De katholieke partij in de 19e eeuw: organisatie, programma en aanhang
Le parti catholique au 19e siècle : son organisation, son programme et ses adhérents
p. 69-97
Résumé
Comment se fait-il que le parti catholique ait pris le pouvoir en 1884, et qu'il s'y soit maintenu pendant trente ans ? La plupart des auteurs invoquent comme explication: la religion, la peur du socialisme, la mobilisation des agriculteurs par le clergé. Ils y ajoutent parfois qu'en 1884 un parti catholique était enfin fondé, ou du moins un parti confessionnel, unifié par l'élimination des ultramontains anticonstitutionnels.
C'est un fait que la religion avait une force unificatrice plus puissante que l'anticléricalisme, ce qui sous le régime électoral majoritaire donnait un avantage au parti catholique. Il devait perdre cet avantage par la généralisation de la représentation proportionnelle en 1919, ce qui était une réforme au moins aussi importante que la suppression du vote plural.
Aux élections de 1894, 1896 et 1898, des minorités importantes parmi les électeurs qui, au premier tour, avaient voté pour les socialistes, votèrent lors du ballottage pour les catholiques. Ceux-ci ne formaient pas un parti conservateur, mais un parti du centre, et cela depuis 1860 environ. Ils s'adressaient surtout aux classes moyennes. Depuis bien plus longtemps déjà, ils n'étaient pas seulement le parti des agriculteurs (20 % de la population), mais le parti des campagnes (50 % de la population), tandis que libéraux et socialistes formaient des partis citadins. Le parti catholique était fortement lié au mouvement flamand depuis 1840, et, depuis 1857, il exploitait à fond l'antimilitarisme dans une société où le fait de tirer un mauvais numéro était une catastrophe: plusieurs années de service militaire sans droit de se marier.
Ce qui a changé en 1884 n'est pas qu'il se serait créé un parti, ou un parti confessionnel, encore moins qu'avant 1884 il y aurait eu un mouvement anticonstitutionnel. Mais deux choses ont changé. D'une part, dans la seconde moitié du 19e siècle, les électeurs s'émancipaient lentement sous l'influence des idées démocratiques et des élargissements du droit de vote, et ils exigeaient de plus en plus que leur parti et "leur" gouvernement catholique exécutent leur programme, en défendant leurs intérêts: les intérêts religieux, ceux des campagnes et de la petite propriété, l'antimilitarisme, la langue populaire, etc. D'autre part, le résultat des élections de 1884 et surtout de 1894 ne permettait plus au roi d'empêcher, d'accord avec l'opposition, la réalisation de ce programme. A l'encontre de ce qui s'était passé en 1871-1878, le gouvernement catholique donna donc des satisfactions à ses adhérents de manière à s'assurer leur fidélité.
Texte intégral
1De initiatiefnemers van het colloquium "De machtswisseling van 1884" gehouden te Brussel op 24 november 1984, vroegen me de middelen te bespreken waarmee de katholieke partij en regeringen na 1884 hun overwicht wisten te bestendigen tot aan de Eerste Wereldoorlog. De geschiedschrijving bleek hierop nog slechts gedeeltelijke antwoorden te hebben geformuleerd. Ze had zich veel meer bezig gehouden met de periode die 1884 voorafging. Ons onderzoek van de jaren 1884-1914 bracht er ons toe om een synthese te ontwerpen waarin ook de traditionele voorstelling van de partij vóór die tijd in een nieuw licht wordt geplaatst en wordt gerelativeerd.
I. De traditionele voorstelling
2Het heersende beeld van de katholieke partij werd sterk beïnvloed door de vele publikaties van Aloïs Simon1. Tegen de vroeger gangbare opvattingen in, stelde hij dat een "katholieke partij" pas in 1884 ontstaan was. Tevoren bestond er alleen een "partij van de katholieken" waarvan de wortels teruggingen tot vóór 1830. Degenen die zich wilden aaneensluiten voor de politieke verdediging of bevordering van de eredienst, deden dat tijdens de revolutieperiode in de schoot van een Belgisch-patriottische partij, weldra van een unionistische, na 1857 in een conservatieve partij. Conservatief wilde zeggen: voor het bewaren van de grondwet en met name van de voor de kerk gunstige godsdienstvrijheid, die in de grondwet vervat was naar het oordeel van de katholieken. Deze zetten zich dus af tegen liberale interpretaties van de grondwet die ze als een miskenning ervan verwierpen.
3Er ontstond een tegenstelling tussen de liberaal-katholieken die het wilden houden bij deze conservatief-grondwettelijke partij om ook nietkatholieken aan te trekken, en de ultramontanen die meenden dat de grondwet op zich geen voldoende waarborgen bood voor de kerk, zodat ze een confessionele partij wilden vormen. In 1864 slaagde Adolphe Dechamps erin een ontwikkeling in deze laatste richting te beletten, en bevestigde hij met zijn regeringsprogramma-dat door de koning zou geweigerd worden maar wel gepubliceerd-de uitgesproken constitutionele draagwijdte van de toekomstige partij. In die lijn zouden de rechterzijde en de kabinetten d'Anethan en Malou regeren in 1870-78. Maar een ultramontaanse ontevredenheid groeide bij hun achterban, verzwakte hen en droeg dus bij tot hun val. De schoolstrijd van 1879-84 herstelde de eendr acht tussen de katholieken rond een confessioneel programma in een unitaire partij, die werd samengehouden door de Federatie van Katholieke Kringen dank zij de blijvende zorg van de bisschoppen. Zo ontstond in 1884, meer dan dertig jaar na de liberale partij, de katholieke partij als een uitgesproken confessionele formatie maar op grondwettelijke basis2. Nu ze voor dertig jaar aan de regering was, moest ze wel een programma ontwikkelen dat haar voorlopers, paradoxaal genoeg, tot dan toe gemist hadden. Het zou nog heel lang duren eer de tijdelijke belangen er aan bod kwamen, en dan nog slechts door drukking die van buitenaf op de Federatie der Kringen werd uitgeoefend, onder andere door de Volksbond en de Boerenbond. Tot hier Aloïs Simon.
4Hoewel weinigen zijn spitsvondig onderscheid tussen de "partij van de katholieken" en de "katholieke partij" overnemen of misschien zelfs begrijpen, volgen velen hem in zijn bevreemdende voorstelling betreffende de stichting van de partij in 1884 en het "unitair" karakter van de Federatie der Kringen (al is dat dan een contradictio in terminis). Ofwel aanvaardt men tenminste dat de katholieke partij rond 1884 een meer confessioneel karakter heeft gekregen dan tevoren.
5Naast Aloïs Simon heeft Karel Van Isacker een diepgaande invloed uitgeoefend op het gangbare geschiedenisbeeld, door zijn boek Werkelijk en Wettelijk Land. De katholieke opinie tegenover de rechterzijde 1863-1884.
6De spanning tussen liberaal-katholieken en ultramontanen zag hij niet als een meningsverschil inzake tactiek, maar als een diepgaande principiële tegenstelling, die lange tijd het Belgische politieke leven zou beheerst hebben. We vatten zijn visie hier samen.
7Tengevolge van de veroordelingen van de liberale vrijheden door de pausen, werden de Belgische katholieken voor de vraag gesteld of ze hun grondwet nog langer konden aanvaarden. Er ontstond mettertijd een steeds duidelijker splitsing in twee groepen. "De liberaal-katholieken in België berustten in de scheiding tussen het gelaïciseerde openbaar leven en een uitsluitend private christelijke levenshouding", terwijl de ultramontanen "uit trouw aan het Vaticaan, het politiek liberalisme verwerpen en het herstel van de katholieke staat nastreven"3, wat de afschaffing van sommige grondwettelijke vrijheden zou inhouden. De parlementariërs stonden zoals de grote meerderheid van de censuskiezers op het liberaal-katholieke standpunt; hierom wezen ze elke controle van de katholieke openbare mening af, wanneer daarbinnen een krachtig ultramontaans ferment begon te gisten. Het "wettelijk land" sloot zich bewust af voor beïnvloeding door het "werkelijk land". Het wilde geen "katholieke partij" vormen zoals de kiezers het wensten, maar een "conservatieve" of "grondwettelijke" partij. Vooral onder de katholieke regering de Theux-Malou werd de tegenstelling scherp. Het was "een periode van verwoed anti-grondwettelijk ultramontanisme", dat tegelijk gevolg en oorzaak was van het agressief katholicisme bij radicale liberalen. "De ultramontaanse actie die een ernstige bedreiging werd voor de instellingen"4 verdeelde de katholieken en speelde in de kaart van de liberalen. Die kwamen in 1878 aan de macht met het plan om die instellingen te redden door de kerkelijke invloed op het onderwijs uit te schakelen. Niet alleen de nederlaag en de ramp van de schooloorlog die erop volgde, maar vooral de nieuwe richtlijnen die van het Vaticaan uitgingen onder Leo XIII, welke in 1878 Pius IX was opgevolgd, maakten in 1881 een einde aan de ultramontaanse actie tegen de liberale grondwet en de liberaal-katholieke rechterzijde. De ultramontanen beijverden zich nu om een programma vast te leggen voor de verkiezingen, waarin de katholieke grieven werden gebundeld die dienden weggenomen te worden eens de partij weer aan de macht zou komen. In 1882 had die beweging nog geen grote omvang, maar in 1884 werd ze met succes bekroond. De "Nationale Unie voor het herstel der grieven" wist toen een eensgezindheid en een enthousiasme te wekken die in belangrijke mate bijdroegen tot de overwinning van dat jaar. Wel bleef er na de verwijdering van Woeste en Jacobs uit de regering nog een gevaarlijke spanning bestaan tussen de programmisten en de parlementariërs, maar het episcopaat steunde de gematigde regering Beernaert en voorkwam een nieuwe splitsing.
8Toen hun politieke actie dreigde doelloos te worden, schakelden de ultramontaanse leiders van de Unie over naar een corporatieve sociale actie. Ze riepen de sociale congressen van Luik samen en werden "de stichters en eerste bezielers" van de christen-democratie. Tot hier de oudste visie van Prof. Van Isacker5.
II. Kritiek op de traditionele voorstelling
9De extreme formulering die Van Isacker gaf van een antigrondwettelijk ultramontanisme, stamt vermoedelijk uit antiklerikale propagandavoorstellingen van de 19e eeuw6. Ze werd bij mijn weten door geen enkele auteur volledig overgenomen maar oefende wel diepe invloed uit7. Nog in 1984, in de bundel De Kruistocht tegen het Liberalisme. Facetten van het ultramontanisme in België in de 19e eeuw, handhaafde J.L. Soete de lijn van Werkelijk en Wettelijk Land. E. Lamberts daarentegen schreef er: "De overgrote meerderheid van de ultramontaanse fractie wilde niet breken met het Belgisch regime, maar binnen het bestaand grondwettelijk kader een confessionele politiek voeren"8. Op het colloquium bevestigde Lamberts dat er een kleine antigrondwettelijke minderheid bestaan had, en beriep zich daarvoor op een onuitgegeven document uit de papieren van Joseph de Hemptinne9.
10Dat het succes van de katholieken sinds 1884 ook hieraan zou toe te schrijven zijn, dat zij zich eindelijk, meer dan dertig jaar na de liberalen, georganiseerd hadden tot een hechte confessionele partij, met het programma dat hun tevoren ontbrak, kan ik niet bijtreden. Een centrale partijorganisatie zoals we die nu kennen, bestond noch bij de liberalen noch bij de katholieken en dat zomin na 1884 als ervoor10. Pas na dat jaar zou de Federatie van Katholieke Kringen en Conservatieve Verenigingen door Charles Woeste uitgebouwd worden tot een contactlichaam tussen vele arrondissementele kiesverenigingen, want in december 1883 waren er nog slechts vijf van de meer dan veertig arrondissementen aangesloten11. Die uitbouw was dus geen gevolg van de schoolstrijd, maar van het ontslag van de katholieke regering in 1884, en een reactie op het "slappe" beleid van Beernaert.
11Tegenover de zware overschatting, door vele auteurs, van de rol der Federatie, moet herhaald worden dat het hier louter om een contactorgaan bleef gaan. De Federatie zou een aantal keren een standpunt innemen inzake een hangend politiek vraagstuk, en daardoor de regering en de rechterzijde in het parlement onder druk zetten. Ze had geen méér uitgewerkt of meer gepreciseerd programma dan een zekere consensus die in de partij groeide sinds tientallen jaren en die zich verder zou ontwikkelen in de volgende decenniën.
12Zelfs als we het "progr ammisme" van 1882-84 zouden voorstellen, zoals sommigen doen, als het ontstaan van een katholiek partijprogramma, dan zouden we daar moeten aan toevoegen dat dit partijprogramma weer verdween in de zomer van 1884, toen het in hoofdzaak werd gerealiseerd door het herstel van de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan en de afschaffing van de schoolwet van 187912.
13Tot aan de Eerste Wereldoorlog toe zou een zo vooraanstaande figuur als Franz Schollaert, minister, regeringsleider of Kamervoorzitter, hardnekkig weigeren zich tegenover zijn Leuvense kiezers op een precies programma te verbinden. Nog in de jaren 1930 zouden conservatieven in de katholieke partij een dwingend mandaat voor de parlementariërs als ongrondwettelijk afwijzen: zij waren geen mandatarissen van het volk, maar vertegenwoordigers van het volk! Zulk een weigering door parlementsleden in de jaren 1860-80 was dus geen liberaal-katholiek afwijzen van een ultramontaanse kritiek op het grondwettelijk bestel.
14Dat de katholieke partij pas vanaf 1 884 of vanaf de schoolstrijd van 1879 en volgende jaren een confessionele partij zou geworden zijn in plaats van een conservatieve, zodat de clerus er dan pas tenvolle steun aan gaf, vind ik een moeilijk te verklaren misvatting. Els Witte heeft ten overvloede de tussenkomst van de geestelijkheid vanaf 1830 benadrukt13. Al ten tijde van het unionisme groeide er dus een formatie van tuchtvolle politici en kiezers14, voor wie de verdediging van godsdienstige belangen een hoofdzaak of zelfs dé hoofdzaak was in het geheel van de factoren die hun politiek optreden bepaalden, binnen een partij die door de geestelijkheid krachtig werd geteund. Na het einde van het unionisme in 1857 lag die formatie vast, al zou ze natuurlijk trachten alle kiezers aan te lokken, ook de antiklerikale; zoals de liberale partij ook de gelovige kiezers probeerde aan te trekken.
15De brieven die de latere bisschop van Luik Martinus Rutten als seminarist in 1863-65 schreef aan zijn broer Renier, zouaaf in het pauselijk leger, tonen de heel sterke politisering van zijn klerikaal milieu. Toen op 12 januari 1864 in Brugge een tussentijdse parlementsverkiezing werd gehouden waarvan het lot van de liberale regering afhing, werd er in het groot seminarie van Luik een noveen tot de H. Jozef georganiseerd, om die vrijmetselaars te doen vallen15.
16"Aux élections de 1884, les catholiques unifiés se présentaient avec une volonté confessionnelle très nette", schrijft Simon. En over de latere ontwikkeling van de partij: "Son caractère confessionnel s'affirma de plus en plus... il est notoire que l'épiscopat avait une grande influence sur la politique"16. Waren dan de schoolwetten van 1884 en 1895 meer confessioneel dan die van 1842? Oefende het episcopaat meer invloed uit op de politiek dan ten tijde van de opstelling van de grondwet in 1830-31, ten tijde van de schoolwetgeving van 1842, 1850 en 1879, van de conventie van Antwerpen in 1854, van de strijd over de kerkhoven of de kerkfabrieken? E. Lamberts beantwoordt deze vraag positief17. Wij zullen ze in een ruimer verband hernemen.
III. De factoren van de katholieke werfkracht
17Gegeven de bestaande studies over de katholieke partij, is het niet verwonderlijk dat de meeste auteurs haar dertigjarige hegemonie in hoofdzaak toeschrijven aan de godsdienstige factor. De strijd om de plaats van godsdienst en kerk in het openbaar leven spitste zich na 1830 geleidelijk toe, met een versnelling in de jaren zeventig, en zoals Jan Dhondt schreef: "Het heeft er de schijn van, dat velen, die vroeger liberaal stemden, voortaan katholiek kiezen"18. Katholieke auteurs als Simon schrijven dat o.a. toe aan de gematigdheid van Beernaert, maar Nadine Lubelski-Bernard vindt integendeel het kabinet Frère-Orban gematigd19. Wij zullen verder een andere beoordeling van Beernaerts beleid voorstellen.
18Vanaf de invoering van het meervoudig algemeen stemrecht zou het religieuze element nog méér in het voordeel van de katholieke partij spelen. Die had er baat bij, tot in 1958 toe, dat de godsdienst centraal werd gesteld in de kiesstrijd, terwijl onder het censusstelsel de liberale partij er belang bij had gehad de verkiezingen te stellen in het teken van de afweer tegen het klerikalisme.
19De godsdienst bleek tot aan de Eerste Wereldoorlog een sterkere bindende kracht uit te oefenen dan de vrijdenkerij. Zeker bleef de vrijdenkerij op het einde van de eeuw een stevige band vormen tussen liberalen en socialisten20. Maar ze was juist één van de factoren geweest die binnen het liberalisme tot steeds heviger spanningen en tot scheuringen hadden geleid en waaruit het socialisme zich ontwikkeld had. Die tegenstellingen werden van katholieke kant aangemoedigd, door de zwakste groep aan te lokken, dus vóór 1894 de radicalen of progressisten tegenover de doctrinairen, daarna de liberalen tegenover de socialisten.
20De eenheid welke de katholieke partij aan de godsdienst ontleende was des te belangrijker omdat het kiesstelsel alle zetels aan de meerderheid toekende tot 1899. Trouwens nog daarna werd de evenredige vertegenwoordiging slechts toegepast op het vlak van de (eventueel samengevoegde) arrondissententen, zodat de grootste partij een belangrijke voorsprong behield op twee tegenpartijen, die zich door hun splitsing zelf verzwakten. Het is ten onrechte dat de geschiedschrijving aan het ontbreken van de evenredige vertegenwoordiging of aan de beperking ervan, minder aandacht besteedt dan aan de uitgebreidheid van het stemrecht.
21Tussen de twee Wereldoorlogen zou er geen katholieke politieke eenheid kunnen gehandhaafd worden: degenen die aan de godsdienst een belangrijke plaats in het openbaar leven wilden toekennen, geraakten bij de verkiezingen verdeeld over verschillende "katholieke" lijsten, plus het Vlaams-nationalisme en het Rexisme. Dat was een gevolg van een sociale en nationale bewustwording van verschillende groepen en van de democratisering van het stemrecht, maar ook of misschien vooral van de veralgemening der evenredige vertegenwoordiging in 1919.
22Het is duideluik dat de godsdienst alléén niet kan verklaren waarom de katholieke partij de meerderheid verwierf en die behield onder het censuskiesrecht tot 1894, en onder het meervoudig stemrecht tot 1914. Die partij moet een groot deel van de kiezers ook door het verdedigen van hun andere belangen aan zich hebben weten te binden.
23De antiklerikale auteurs Pirenne, Dhondt en Witte beklemtonen dat de verschuiving van een aantal stemmen van liberaal naar katholiek niet louter of zelfs niet in de eerste plaats godsdienstig gemotiveerd was, maar een conservatieve reflex verraadde, een streven naar zelfbehoud van de bezittenden tegenover het gevaar van radicalisme en socialisme. Dat zal wel kloppen. Maar we leren nog wat anders uit de herstemmingen die in 1894, 1896 en 1898 in een aantal arrondissementen werden gehouden tussen de katholieke lijst en één van de twee antiklerikale lijsten, bij gebrek aan een absolute meerderheid in de eerste ronde. De meeste liberale en socialistische kiezers stemden dan voor de andere antiklerikale partij. Maar meestal stemde een belangrijke minderheid ervan of uitzonderlijk zelfs de meerderheid, dan voor de katholieken. Het blijkt dat dit niet alleen bij de liberalen het geval was, maar ook bij de socialisten21. De stelling volgens welke de katholieken hun meerderheid haalden en behielden dank zij conservatieve steun, is dus zeker onvolledig.
24De meeste auteurs wijzen op de zorg die de katholieken toonden voor de landbouwbelangen, als hun voornaamste bijkomende electorale kracht. Simon doet dat eerder terloops. Pirenne legt er sterk de nadruk op. Witte schrijft dat de katholieken na de invoering van het meervoudig algemeen stemrecht uit vrees voor het socialisme enorm actief werden onder de boerenbevolking, die volgens de telling van 1890 nog 21 % van het geheel uitmaakte. Een vollediger en meer fundamentele verklaring geeft Dhondt, die terecht de liberalen vanouds "de partij van de nijverheid" noemt en de katholieken "de partij van de landbouw". Hij vermeldt dat de crisis welke vanaf 1880 de landbouw trof, de boeren meer politiek actief maakte: samen met de katholieke politiek van bescherming der landbouwbelangen verklaart dit volgens hem de dertigjarige katholieke meerderheid22.
25Mij dunkt dat we nog een stap verder moeten gaan dan Dhondt. Het liberalisme van bij zijn ontstaan, en later het socialisme waren stedelijke partijen, het katholicisme en later het Daensisme en het Vlaamsnationalisme waren plattelandspartijen. Het ging dus cm veel méér dan de ongeveer 20% boeren. De helft van de bevolking woonde op het platteland en vroeg niet alleen steun aan de landbouw maar ook aan de landbouwindustrieën, vroeg nutsvoorzieningen en op de eerste plaats wegen en buurtspoorwegen, hervorming van de fiscaliteit die eenzijdig op het grondbezit drukte, afvlakken van de schromelijke ongelijkheid in de wedden van beambten en onderwijzers al naar gelang van hun woonplaats, erkenning van de volkstaal, verlichting van de militaire lasten. Wij kennen die tegenstelling tussen stad en platteland nu nog in vele ontwikkelingslanden.
26De landbouwpolitiek van de katholieke regeringen werd bestudeerd door Leen Van Molle. Van 1884 tot 1894 werden de landbouwindustrieën fiscaal begunstigd, werd het landbouwonderwijs sterk uitgebreid, proef-en demonstratievelden aangelegd, een Dienst voor Staatsagronomen opgezet, de fraudebestrijding aangevat inzake kunstmeststoffen en boter vooral, en het buurtspoorwegnet uitgebreid. Die politiek kwam eerder het platteland in het algemeen ten goede, of de nationale economie, dan de boeren in het bijzonder die geen fiscale tegemoetkomingen noch tolbescherming kregen. De invoering van het meervoudig algemeen stemrecht maakte een einde aan de electorale zwakheid van de boeren en het plattenland. Daarna werd een veel krachtiger politiek te hunnen gunste gevoerd, ook op fiscaal en douanegebied, evenals door steun aan landbouwersverenigingen, veeverzekering, enzovoort23.
27Het belang van de houding die de partijen aannamen tegenover de Vlaamse kwestie, wordt door de meeste auteurs m.i. schromelijk onderschat. Dhondt en Luykx spreken er niet over. Simon vermeldt alleen terloops "de handigheid waarmee de katholieken, dank zij het episcopaat en de geestelijkheid, het Vlaamse volk aan zich wisten te binden door het bevorderen der taalbeweging". Pirenne schrijft: daar de katholieken "vooral door de Vlaamse gewesten waren verkozen, waren zij de enige partij die zich om hun grieven bekommerde en er de reden van bestaan van begreep. Wellicht zagen zij in de gehechtheid van het volk aan zijn taal ook een kostbare waarborg voor het behoud van het geloof dat door de vorderingen van de Franse vrijdenkerij werd bedreigd... De socialisten van hun kant, vooral door de Waalse arbeiders gesteund, namen een neutrale houding aan tegenover het taalvraagstuk waarvan zij de democratische strekkingen goedkeurden, zonder die echter in de hand te werken"24.
28Els Witte is de enige onderzochte auteur die ruim aandacht besteedt aan de houding van de partijen tegenover de Vlaamse kwestie. Zij tracht te verklaren "waarom de socialistische leiders de emancipatiestrijd van Vlaanderen niet aangegrepen hebben om er het socialisme te vestigen", terwijl de katholieken hem integendeel wel aangrepen opdat "de katholieke volksaard van de Vlamingen 'gaaf en gezond' bleef"25.
29Zoals inzake landbouw en platteland, lagen inzake de taalkwestie de verhoudingen al vast sinds de eerste helft van de eeuw. De katholieke partij was vanaf 1840 duidelijk de meest Vlaamsgezinde, en ondanks tijdelijke schommelingen zou ze de Vlaamse beweging steeds sterker aan zich weten te binden, en vele antiklerikale en democratische flaminganten tot zich trekken, lang niet alleen via de Meetingpartij te Antwerpen. De liberale partij en later de socialistische die uit haar voortkwam, waren integendeel degene waarin het wallingantisme zich zou ontwikkelen, dat essentieel anti-vlaamsgezind en antiklerikaal was26.
30In 1884 haastte de regering Malou zich om door een reeks administratieve maatregelen de vlaamsgezinden nog nauwer aan zich te binden. Beernaert zou daarmee voortgaan en ook een aantal wetgevende maatregelen treffen, bij zover dat het Duitse gezantschap in 1887 zou rapporteren aan Berlijn: "Gedeeltelijk voorkomt de regering de Vlaamse wensen, gedeeltelijk geeft ze eraan toe", in tegenstelling tot de liberale partij. Vanaf het einde van dat jaar zou de regering onder wallingantische druk haar steun aan de flamingantische eisen afzwakken; dat werd de belangrijkste oorzaak van de afscheuring der Daensisten27. Toch is de opvallende tegenstelling in de houding van de partijen tegenover de taalkwestie een van de essentiële factoren waardoor de katholieken de meerderheid van de Vlaamse kiezers aan zich wisten te binden. Temeer omdat ze tussen 1894 en 1900 een radicalisering doorvoerden, niet alleen van de steun aan de landbouw maar ook van de taalwetgeving. Van een bescherming der fransonkundigen in Vlaanderen werd die omgebogen naar de gelijkstelling van beide nationale talen in België. Dit gebeurde niet alleen inzake de parlementaire behandeling van de wetsontwerpen en de uitvaardiging der wetten en koninklijke besluiten (1898). De eentaligheid in Vlaanderen werd erkend: inzake de burgerwacht in 1897; ofwel werd tweetaligheid ook in Wallonië opgelegd: inzake de krijgsraden in 1899.
31Mijns inziens heeft Pirenne het bij het rechte eind, wanneer hij samen met de vlaamsgezindheid het antimilitarisme vermeldt als katholieke trekpleister, speciaal voor het platteland28. Omwille van de veeljarige diensttijd met verbod tot trouwen, was in de 19e eeuw het trekken van een slecht lot een ramp. Die kwam dubbel hard aan bij de plattelanders die hun geïsoleerd milieu moesten verlaten, en bij de Vlamingen onder hen die als miliciens ook naar de taal een vervreemding ondergingen.
32Inzake de dienstplicht werden de standpunten die de partijen op het einde van de eeuw innamen, alweer bepaald door verhoudingen die al veel vroeger ontstaan waren. Pirenne schrijft de katholieke verkiezingsoverwinning van 1870 al "grotendeels" aan het antimilitarisme toe29. Het keerpunt was 1857 en de onmiddellijk volgende jaren, wanneer de katholieke "partij van de orde rond de troon en van een sterk leger" zich afgestoten voelde door de dynastie welke zich sindsdien met de doctrinaire liberalen verbond30. Deze zouden in de jaren 1880 de "persoonlijke dienstplicht" in hun vaandel schrijven, terwijl de katholieken bleven zweren bij het "niemand gedwongen soldaat", en in afwachting van het vrijwilligersleger vasthielden aan de afkoopbaarheid. Wel ontsloeg Leopold II in 1884 de ministers Jacobs en Woeste die dit standpunt verdedigden, maar zijn creatuur Beernaert durfde op de persoonlijke dienstplicht de vertrouwenskwestie niet stellen, en die zou nog een kwart eeuw uitblijven. Integendeel werd na de invoering van het algemeen stemrecht de militiewetgeving omgebogen door een reeks wetten van 1896 tot 1902, die het vrijwilligerschap bevorderden en de dienstplicht overbodig trachtten te maken31.
33Alle auteurs wijzen er op dat de katholieken een deel van de arbeiders aan zich wisten te binden. Ze vaardigden een sociale wetgeving uit en riepen een christelijke arbeidersbeweging in het leven, voor wier vertegenwoordigers ze bij de verkiezingen plaatsen inruimden op hun lijsten. Na de Eerste en vooral na de Tweede Wereldoorlog zou de christelijke arbeidersbeweging een grote ontwikkeling kennen en daarom mag ze zeker niet vergeten worden. Maar vóór 1914 had ze weinig te betekenen, tenzij weer onder het publiek dat zich ook als plattelanders en eventueel als Vlamingen door de katholieke partij beschermd wist: pendelaars, recent ingeweken stadsbewoners en arbeiders in de kleine, nog half rurale stadjes.
IV. De rol van koning Leopold II
34Volgens verscheidene auteurs werd de langdurige katholieke machtsuitoefening begunstigd door "het stevige bondgenootschap met Leopold II"32. Volgens Simon drukte de koning van 1884 tot 1914 "op geheel deze periode het stempel van zijn sterke persoonlijkheid... Het gezag van de vorst over de regering nam voortdurend toe en gedurende de laatste jaren van de 19e eeuw was het overwegend". Simon en uiteindelijk wellicht alle auteurs hebben zich hier vermoedelijk laten inspireren door Pirenne, die terzake uitvoeriger is, maar vooral meer genuanceerd: "Met Beernaert herneemt het gezag van de koning dan ook een invloed die het sinds het begin van zijn bewind niet meer had uitgeoefend. De vorst en zijn minister werken samen in een volledige overeenstemming van zienswijzen". En na het ontslag van Beernaert en de eerste verkiezingen met het algemeen stemrecht: "De zege van de katholieken had de wrok doen verdwijnen die zij hem (de koning) sinds lang toedroegen. Nu zij niet meer moesten vrezen dat hij nog op de liberalen zou steunen, beschouwden zij hem als een waarborg voor het maatschappelijk behoud. Wat kon, tegenover de republikeinse uitlatingen van de socialisten, voor hun partij nog voordeliger zijn, zo niet zich uit te geven voor de beschermers en de zekerste steun van de Kroon?" aldus Pirenne.
35De katholieken droegen Leopold II dus sinds lang wrok toe. Zij vergaven het hem niet dat hij in 1871 en 1884 hun regeringen ontslagen had. Ze waren trouwens al voor zijn troonbestijging tegen hem vooringenomen, omdat ze vreesden dat zijn vader of dat de dynastie vanaf 1857 bij de doctrinaire liberalen gaan aanleunen was33.
36In feite stond Beernaerts regering tijdens haar eerste jaren onder dezelfde gecombineerde druk van de koning en van mogelijk liberaal straatrumoer, als de regering de Theux-Malou in 1871-78. Beide vreesden ontslagen te worden zoals hun voorgangers, indien ze het programma van hun partij durfden uitvoeren inzake armenzorg, kerkhoven of onderwijs, landbouw-en plattelandsbelangen, decentralisatie, volkstaal, militiewetgeving. Al in 1864 schreef Adolphe Dechamps over Leopold I, die zijn regeringsprogramma geweigerd had: "Hij zou willen dat de conservatieve partij de rem-partij zou blijven, de ledige pauze, de onbeweeglijke partij die dient om van ver de gang van het doctrinair liberalisme te vertragen"34. Malou is dan in 1878 gevallen door de ontevredenheid van zijn aanhang over zijn "slapheid".
37Het ontslag van Jacobs en Woeste in 1884 werd door de koning blijkbaar al op voorhand, in 1879, overwogen en zelfs aan het Vaticaan te verstaan gegeven35. Hij duldde bij een katholieke parlementaire meerderheid alleen een regering van unionisten zoals Beernaert en Thonissen, met technici als Devolder en Le Jeune. Dezelfde ontevredenheid als onder de Theux-Malou bestond dus weer onder Beernaert, en zou leiden tot zijn val en tot de Daensistische afscheuring36.
38Na de verkiezingen van oktober 1894 moesten de katholieken, zoals Pirenne aanstipte, niet meer vrezen dat de koning de liberalen aan de macht kon roepen, laat staan de socialisten. Voor het eerst sinds 185737 viel daarom de druk van liberaal straatsrumoer en een koninklijke ingreep weg. Eindelijk konden zij katholiek regeren in dezelfde zin als Rogier en Frère-Orban liberaal hadden geregeerd.
39Waarin bestond dat katholiek regeren, dat verwezenlijken van hun partijprogramma, in de eerstvolgende jaren? We vermeldden al een veel krachtiger ondersteuning van de landbouw, een fundamentele radicalisering van de taalwetgeving, de werving van vrijwilligers als grondslag van de rekrutering i.p.v. de dienstplicht. In 1895 waren er de anti-socialistische gemeentelijke kieswet en de verbetering van de positie der aangenomen en aanneembare scholen, met de toekenning van de kosteloosheid van onderwijs en schoolbenodigheden ook aan de niet-behoef tigen. Verder heel de sociale en fiscale politiek ter bevordering van het bescheiden bezit.
40Vermoedelijk was de koning geen voorstander van de invoerrechten ten bate van de landbouw en veeteelt die in 1895 werden opgelegd, zeker niet van de nieuwe schoolwet die onder fel liberaal verzet werd doorgevoerd, en nog minder van het vrijwilligersleger. Van een bondgenootschap tussen hem en de regering kan sprake zijn tegen de socialisten en de Daensisten, maar niet tegen de liberalen, integendeel. Wel werd zijn instemming met sommige wetten in zekere zin afgekocht doordat de regering hem, tegen zijn verdragen met België in, het bezit van Kongo liet met de ongecontroleerde beschikking over Belgische toelagen38.
V. Besluit
41De katholieke partij heeft in 1884 de macht kunnen verwerven en ze daarna behouden, omdat ze behalve de godsdienst nog vele belangen verdedigde: niet alleen die van de landbouw; de belangrijkste waren die van het platteland in het algemeen, de Vlaamse beweging en het antimilitarisme.
42Geen enkele partij kon zich veroorloven om invloedrijke kiezersgroepen niet te ontzien; dus ook de stedelijke en industriële belangen, die van de Antwerpse haven, de Waalse beweging, het officierencorps... moesten door de katholieken ontzien worden. Maar elke partij had ook een sociaal milieu waarop ze zich bijzonder richtte, waar ze haar steunpunt vond. Voor de katholieke partij, die sinds ongeveer 1860 een centrumpartij was tussen de doctrinairen en de radicalen in, waren dat de middengroepen: de boeren; de kleine burgerij, speciaal de Vlaamsgezinde van Antwerpen, van de provinciestadjes en het platteland; de ambachtslui of de "vlijtige en spaarzame arbeiders" waarop haar sociale en fiscale politiek was afgestemd en die op hun 35 jaar een tweede stem kregen; dezelfde middengroepen waarvoor ze de afkoopbaarheid van de dienstplicht behield. In geval van herstemming trok zij zowel kiezers aan die in de eerste ronde socialistisch hadden gestemd als die de liberalen hadden gesteund. Zij profiteerde van haar centrumpositie en van de afwezigheid of later de beperktheid van de evenredige vertegenwoordiging.
43Op het colloquium bevestigde W. Demulder voor Gent wat wij voor Antwerpen hadden vastgesteld39: de verlaging van de kiescensus in 1848 riep een spanning in het leven tussen de sociale bovenlaag die traditioneel het stadsbestuur in handen had, en de nieuwgekomenen in het kiezerscorps. Sindsdien werd het doctrinair-liberale overwicht er bedreigd. Op lange termijn zou de katholieke partij erin slagen om een groot deel van de nieuwe kiezers in de steden, die met de Vlaamse beweging en/of met het radicalisme sympathiseerden, tot zich te trekken. Pirenne zou zelfs schrijven: "Het aannemen van de wet van 12 juni 1871, waarbij de census voor de provincie op 20 frank en voor de gemeente op 10 frank werd gebracht, had als enig resultaat gehad de administratie van de meeste kleine steden en, vooral in het Vlaamse gedeelte van het land, die van bijna alle landelijke gemeenten in de handen der katholieken te doen overgaan"40. Al houdt dit gezegde een overdrijving in, het bevestigt de katholieke greep op de middengroepen.
44Een punt dat nog moet onderzocht worden is, welke precies de weerslag was van de meervoudige stemmen in het kiesstelsel van 1893. Pirenne vermeldt "landelijke massa's" met twee en drie stemmen, en de "bijkomende stemmen, vooral talrijk op het platteland". Dhondt meent dat de stem voor huisvaders van 35 jaar die vijf frank belasting op hun woonst betaalden, voor "practisch alle boeren een tweeden stem" betekende, maar hij spreekt niet over de andere méérstemmen41. Er zou eens moeten nagegaan worden of de oververtegenwoordiging van de steden onder het censusstelsel sinds 1848, inderdaad was ongedaan gemaakt en eventueel vervangen door zijn tegendeel. Brachten de meerstemmen een verschuiving teweeg ten nadele van de antiklerikale zuil en ten voordele van de katholieke, of alleen een verschuiving binnen elk van die twee zuilen?
45We kunnen nu terugkeren tot ons uitgangspunt, de stelling van Simon en Van Isacker als zou de schoolstrijd van 1879 een einde hebben gemaakt aan een antigrondwettelijke ultramontaanse beweging, en een eensgezinde, georganiseerde confessionele partij met een politiek programma doen ontstaan, die dertig jaar lang de meerderheid kon bewaren.
46De schoolwet van 1884 getuigt niet van een meer confessionele geest dan de regeringspolitiek van 1871-78, maar de schoolwet van 1895 wel meer dan die van 1884. We zien dat de katholieke regeringen in 18 84-94 méér doen voor de landbouw en het platteland dan in 1871-78, en nog meer na 1894. Hetzelfde voor wat de volkstaal betreft. Hetzelfde voor wat de verlichting van de dienstplicht aangaat. Hetzelfde voor wat betreft de sociale en fiscale politiek ten gunste van de lage middengroepen.
47Wat veranderd is, is niet of zeker niet alléén dat de partij meer confessioneel zou zijn geworden dan tevoren, maar dat ze meer dan tevoren haar programma verwezenlijkt: aanvankelijk wanneer ze een heel grote parlementaire meerderheid heeft, en vooral na 1894 wanneer elk gevaar is weggenomen dat de koning haar kan ontslaan onder verwijzing naar liberaal straatrumoer.
48Het bestaan van een programma is zo oud als de partij zelf, het dateert dus van vóór 1830 en blijft zich ontwikkelen zonder dat het ooit wordt vastgelegd. Hoe zou het trouwens kunnen vastgelegd worden, vermits er, zomin als in de liberale partij, geen centraal bestuur bestaat. Laat ons toch ophouden met die naam te geven aan de Federatie van Conservatieve Verenigingen.
49Die Federatie werd door Woeste leven ingeblazen, niet tijdens de schoolstrijd maar na zijn ontslag en dat van Jacobs door de koning, om de unionistisch-technocratische ploeg van Beernaert op te jutten voor de uitvoering van het partijprogramma. Want ondanks haar verpletterde parlementaire meerderheid ontgoochelde die vele militanten, zoals de regering de Theux-Malou gedaan had in 1871-78. Hun ontevredenheid zou resulteren in de val van Beernaert in 1894 en in de afscheuring van de Daensisten. Dat werpt ook licht op de ontevredenheid in 1871-78: deze kwam niet voort uit een antigrondwettelijke gezindheid, maar uit de eis dat een katholieke regering het katholieke programma moest uitvoeren, dus de belangen van haar kiezers verdedigen.
50Die kiezers ontwaakten geleidelijk, onder invloed van de democratische tijdsgeest en van de stemrechtuitbreidingen van 1848, 1871, 1883 en 1893. Zij brachten niet alleen de katholieke regeringen aan de macht, ze dwongen hen ook meer en meer tot een actieve politiek om hun belangen te behartigen, de godsdienstige én de economische, die betreffende de taal, de legerdienst, enzovoort. In de schoot van dat uitgebreide en wakker geschudde kiezerscorps groeiden de sociale en andere tegenstellingen. Politici zouden dan een beroep doen op de clerus en met name op de bisschoppen, om hun steun te verwerven in naam van de eendracht in de partij. Dit met een verwijzing naar een mogelijke nieuwe schoolstrijd, want het trauma van die van 1879-84 bleef in het katholieke geheugen heel levendig.
51Omdat de katholieke partij na 1884 en vooral na 1894 haar programma meer kon realiseren dan in 1871-78, daarom bleef ze zolang aan de macht.
Notes de bas de page
1 zie vooral Le parti catholique belge 1830-1945, Brussel, 1958. Dezelfde voorstelling in L'Hypothèse Libérale en Belgique, Documents inédits 1839-1907, Wetteren, 1956; en in België van 1865 tot 1884, in A.G.N., X, Utrecht, 1955, p. 143-172, en België order katholiek. bewind, in A.G.N., XI, Utrecht, 1956, p. 252-273.
2 De schooldstrijd : "C'est durant cette période, et tout spécialement au cours de la campagne électorale de 1884, que le parti catholique-il mérite désormais cette épithète-se forme", Le parti catholique, p. 83. "Et aux élections de 1884, les catholiques unifiés se présentaient avec une volonté confessionnelle très nette, et avec un programme politique. On se trouve cette fois devant un véritable parti politique: il y avait plus de 30 ans que le parti libéral s'était formé !", L'Hypothèse Libérale, p. 74-75.
3 Werkelijk en Wettelijk Land, Antwerpen, 1955, p. 24 en 61. Dat het liberaal katholicisme zou berust hebben in de scheiding tussen een gelaïciseerd openbaar leven en een uitsluitend private christelijke levenshouding, lijkt ons de karikatuur die er door tegenstanders van gemaakt werd. Het was de houding van kerkgaande liberalen als Theodoor Verhaegen, waarmee sommige ultramontanen misschien de liberaal-katholieken gelijkstelden. Het doel van deze laatsten was juist door middel van de politiek de voorwaarden te scheppen waardoor het openbaar leven ongehinderd en zelfs gemakkelijk kon worden doordrongen van het christendom: in het onderwijs en de wetenschap, de armen-en ziekenzorg, het leger, de kerkhoven, enz.
4 O.c., p. 190.
5 In zijn boek Het Daensisme, Leuven, 1965, heeft Van Isacker tenminste gedeeltelijk die visie op het ontstaan van de christen-democratie verlaten. Hij schrijft er p. 37: het Daensisme "was gegroeid uit de volksgezinde katholieke stroming die begonnen was rond 1830 en in de jaren tachting christendemocratische kenmerken kreeg. Deze kenmerken vindt men bij de Daensisten even goed als bij alle andere christen-democratische groepen omdat zij alle één oorsprong hebben". Dit met verwijzing naar L. WILS, De oorsprong van de kristen-demokratie. Het aandeel van de Vlaams-demokratische stroming, Antwerpen, 1963.
6 H. Pirenne wijdde wel uit over de liberale beschuldigingen aan het adres van de katholieken als zouden die antigrondwettelijk zijn, maar nam die beschuldiging niet voor eigen rekening. Geschiedenis Van België vertaald o.l.v. A. Van Loey, Brussel, La Renaissance du Livre, z.d., deel 4, p. 144-145.
7 Simon ging niet verder dan dat de uitgesproken ultramontanen "veulent en marge du parti conservateur, former un parti catholique qui, sans vouloir nécessairement détruire les institutions belges, les mésestime", Le parti catholique belge, p. 109. Wij hebben tegen Van Isackers voorstelling gereageerd in Het Daensisme, Leuven, 1969, p. 209-216, en in De politieke ontwikkeling in België 1870-1894, in A.G.N., 13, Haarlem,1978, p. 170 vlg.
8 De Kruistocht tegen het Liberalisme, o.red. v. E. Lamberts, Leuven, 1984, p. 52. Soete behandelde er, p. 200-216, L'ultramontanisme et la formation du parti catholique en Belgique de 1875 à 1884.
9 Een los stuk van 4 bladzijden, geklasseerd ADH, Afsnee, waarin de auteur voorstelt om uit de grondwet te schrappen "ce qui est antichrétien", met name de artikels 14 tot en met 18 en art. 25 §1; uit het burgerlijk wetboek zou het burgerlijk huwelijk geschrapt worden. Er blijkt niet dat dit stuk zelfs maar voorwerp van een bespreking zou geweest zijn.
10 Zelfs na 1914 zou er nog geen centrale partijorganisatie bestaan bij de katholieken, zoals E. Gerard aantoonde in De katholieke Partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), Leuven, 1985.
11 VAN ISACKER, o.c., p. 97 (33).
12 Op het colloquium heeft J. L. Soete benadrukt dat het programmisme geen verandering bracht aan het programma van de partij, dat het alleen een bezieling gaf voor de kiesstrijd van 1884 en banden legde tussen de Federatie van Conservatieve Verenigingen en katholieke parlementsleden.
13 WITTE, Politieke machtsstrijd, in en cm de voornaamste Belgische steden 1830-1848, Brussel, 1973.
14 Bij de parlementsverkiezing van 1841 was in Antwerpen baron Osy kandidaat van de katholieken en niet aanvaard door de liberalen; hij kreeg 36% van de stemmen uit de hoofdplaats, plus 67% van die uit de andere gemeenten van het arrondissement. In 1845 was hij kandidaat van de liberalen en niet aanvaard door de katholieken; hij kreeg toen 82% van de stemmen uit de hoofdplaats plus 45% van die uit het platteland. L. WILS, Het einde van het unionisme in Antwerpen, in Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, 1959, p. 190.
15 Martinus aan Renier Rutten, 7 februari 1864, Familiepapieren Rutten.
16 L'Hypothèse Libérale, p. 74-75.
17 O.a. in De Kruistocht tegen het Liberalisme, p.53.
18 J. DHONDT, Algemeen kader (1885-1914), in Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, Antwerpen, 1960 vlg., p. 378.
19 SIMON, België order katholiek bewind, p. 262; N. LUBELSKI-BERNARD, Léopold II et le cabinet Frère-Orban (1878-1884), Leuven-Brussel, 1983, passim.
20 E. WITTE, De Belgische Vrijdenkersorganisaties (1854-1914), in Tijdschrijt voor de Studie van de Verlichting, 1977, p. 127-286.
21 Enkele gegevens in L. WILS, De politieke ontwikkeling in België 1894-1914, in A.G.N., 13, Bussum, 1978, p. 398. Een grondig onderzoek zou wenselijk zijn.
22 SIMON, België onder katholiek bewind, p. 272, PIRENNE, O.C., p. 206-208, DHONDT, O.C., p. 377-378, Witte in E. WITTE en J. CRAEYBECKX, Politieke geschiedenis van België sinds 1830, Antwerpen, 1981, p. 139.
23 L. VAN MOLLE, De Belgische katholieken en do landbouw. Agrarische politiek en beroepsverenigingen, 1884-1914, doct.-verh., Leuven, 1982.
24 SIMON, België order katholiek bewind, p. 263, PIRENNE, o.c., p. 214-216.
25 WITTE, o.c., p. 149-150.
26 Voor deze en volgende alinea: L. WILS, Honderd jaar Vlaamse beweging. I... tot 1914, Leuven, 1977.
27 L. WILS, Het Daensisme. Pas na de Eerste Wereldoorlg, wanneer de evenredige vertegenwoordiging veralgemeend was, kwam er echt ruimte voor een specifiek flamingantische partij, die dan haar aanhang in overgrote meerderheid ten koste van de katholieke zou halen: L. WILS, Horderd jaar Vlaamse beweging. II... 1914-1936, Leuven, 1985.
28 PIRENNE, o.c., p. 207-208.
29 PIRENNE, O.C., p. 138.
30 L. WILS, De monarchie en de landsverdediging onder Leopold I, in Akten van hst Colloquium over de Belgische Krijgsgeschiedenis (1830-1980), Brussel, 1981, p. 207-216.
31 L. DE VOS, Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving, 1830-1914, doct.-verh., Leuven, 1984, p. 331 vlg.
32 WITTE, o.c., p. 143. Verder SIMON, België onder katholiek bewind, p. 257-259, en PIRENNE, o.c., p. 193 en 208.
33 Op 7 juli 1864, na de afwijzing van een regeringDechamps, schreef de Luikse seminarist Martinus Rutten aan zijn broer Renier: "A force de ruses, de fourberies, les libéraux sont parvenus à empêcher la constitution d'un cabinet catholique. On pense généralement que le roi leur a prêté la main: ce qui est sûr, c'est que le roi, s'il n'a pas favorisé les libéraux de plein gré, l'a fait malgré lui, forcément". En op 16 juni 1865: als Leopold I zou sterven, vreest men dat de liberalen zich meester maken van Leopold II zoals ze in Italië gedaan hebben met Victor-Emmanuel na de dood van Karel Albert. "Il me semble que la situation intérieure des deux pays offre des analogies frappantes. Seulement, j'espère que le mal n'a pas encore fait autant de progrès en Belgique qu'en Italie", Familiepapieren Rutten.
34 Zie over de toenmalige regeringscrisis en het katholiek programma L. WILS, Het ontstaan Van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek, Antwerpen, 1963, p. 238-250.
35 Na een val van Frère zou er een kabinet JacobsWoeste komen; "Or ce ministère-là c'est très probablement l'émeute tout au moins", Jules Devaux, kabinetshoofd van de koning, aan A. d'Anethan, Belgisch gezant bij het Vaticaan, 4 mei 1879, N. LUBELSKI-BERNARD, O.C., p. 63 (159).
36 WILS, De politieke ontwikkeling in België 1870-1894, en Het Daensisme.
37 Op 22 december 1863 schreef Martinus Rutten aan zijn broer Renier over de parlementsverkiezing te Brugge op 12 januari daaropvolgend, die de liberale regering kon doen vallen: maar wat dan? "Een katholiek ministerie? Dat is de revolutie dunkt mij vanwege de liberalen; zij hebben getoond in '57 wat zij durfden ondernemen". En op 7 februari over dezelfde verkiezing: "Je me figurais ce jour-là ces bons flamands, surtout les paysans qui arrivaient tous un bâton noueux à la main prêts à donner une raclée à qui voudrait molester les catholiques, et en réalité plus d'un libéral citadin a dû plier devant un bon paysan... Au séminaire à Liège..., on avait un peu peur pour le soir, on s'attendait à une visite semblable à celle de 1857 quand l'on vint briser les vitres", Familiepapieren Rutten.
38 WILS, De politieke ontwikkeling in België 1894-1914, p. 402-406.
39 WILS, Het einde van het unionisme te Antwerpen en Meetingpartij.
40 PIRENNE, o.c., p. 139.
41 PIRENNE, o.c., p. 209 en 244, DHONDT, o.c., p.386.
Auteur
Le texte seul est utilisable sous licence Licence OpenEdition Books. Les autres éléments (illustrations, fichiers annexes importés) sont « Tous droits réservés », sauf mention contraire.
Soigner ou punir ?
Un regard empirique sur la défense sociale en Belgique
Yves Cartuyvels, Brice Chametiers et Anne Wyvekens (dir.)
2010
Savoirs experts et profanes dans la construction des problèmes publics
Ludivine Damay, Denis Benjamin et Denis Duez (dir.)
2011
Droit et Justice en Afrique coloniale
Traditions, productions et réformes
Bérangère Piret, Charlotte Braillon, Laurence Montel et al. (dir.)
2014
De la religion que l’on voit à la religion que l’on ne voit pas
Les jeunes, le religieux et le travail social
Maryam Kolly
2018
Le manifeste Conscience africaine (1956)
Élites congolaises et société coloniale. Regards croisés
Nathalie Tousignant (dir.)
2009
Être mobile
Vécus du temps et usages des modes de transport à Bruxelles
Michel Hubert, Philippe Huynen et Bertrand Montulet
2007