De erkenning van de fracties in het kamerreglement (1962)
p. 581-595
Texte intégral
1In februari 1962 worden tal van bepalingen uit het kamerreglement herschreven. Het is de grootste aanpassing van het kamerreglement sinds het interbellum. Drie hoofdthema’s beheersen de herziening van 1962: een nieuwe procedure bij begrotingsbesprekingen, de uitbreiding van de bevoegdheden van de kamervoorzitter en de erkenning van de politieke fracties.1 Deze bijdrage wil dieper ingaan op de betekenis van dit laatste aspect. Op langere termijn bekeken is de introductie van de parlementsfracties zonder twijfel de meest verrijkende vernieuwing uit 1962. Wie het huidige reglement van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers analyseert, kan niet voorbij aan de cruciale rol die de fracties spelen -en specifiek de fractievoorzitters, verenigd in de Conferentie van de Voorzitters -in de dagelijkse politieke werking van de Kamer.2 Deze bijdrage beoogt in de eerste plaats om de besluitvorming rond de invoering van de kamerfracties weer te geven. Leidt de invoering van de fracties tot een debat over de relatie tussen parlement, parlementslid en partij? Vervolgens zal gekeken worden in hoeverre de fracties een rol spelen in de feitelijke parlementaire praktijk, nog voor het reglement wordt herzien in 1962. Bekrachtigt het nieuwe reglement een bestaande en historisch gegroeide praxis of betekent het integendeel een ‘copernicaanse revolutie’?
1. De reglementswijziging van 1962: politieke context en parlementair debat
2Op 26 maart 1961 moeten de Belgische kiezers vervroegd naar de stembus. De uittredende regering Eyskens (een coalitie tussen CVP-PSC en de liberalen) is in de nasleep van de protesten tegen de zogenaamde « Eenheidswet » uiteengevallen. De meerderheidspartijen moeten onverwacht een licht verlies incasseren en CVP-formateur Theo Lefevre ruilt de liberalen voor de Belgische socialisten. In april 1961 gaat een CVP-BSP coalitie, geleid door Lefevre, van start met de wil om minstens een volle legislatuur te regeren en diepgaande socio-economische en communautaire structuurhervormingen door te voeren. In de Kamer beschikt de nieuwe coalitie over een indrukwekkende meerderheid. Na de verkiezingen van maart 1961 zien de politieke verhoudingen er als volgt uit: de meerderheidspartijen beschikken over respectievelijk 96 (CVP) en 84 (BSP) kamerzetels. De liberale oppositie telt 20 zetels, de Vlaams-nationalistische Volksunie en de communisten hebben er elk vijf. Daarnaast zetelen er nog twee onafhankelijke kamerleden, beide het gevolg van proteststemmen tegen de gebrekkige afhandeling van de Congolese onafhankelijkheid en de grote stakingen tegen de Eenheidswet.3
3De nieuwe meerderheid draagt de socialist Achille Van Acker voor als kamervoorzitter. Hij volgt de liberaal Paul Kronacker op, die dit mandaat uitoefende tijdens de vorige legislatuur (1958-1961), en zal tot de verkiezingen van 1974 onafgebroken kamervoorzitter blijven. Oud-premier Van Acker (1945-1946 en 1954-1958) is, in tegenstelling tot Kronacker, een politiek zwaargewicht en benut zijn gezag als kamervoorzitter om de herzieningsprocedure van het kamerreglement te bespoedigen. De herziening van het kamerreglement zit er dan effectief al een tijd aan te komen. Zowel de kamervoorzitters Camille Huysmans (socialist, 1954-1958) als Kronacker dringen aan op een grondige vernieuwing van de parlementaire procedures. In maart 1960 komt er een kamercommissie voor de herziening van het reglement, maar de eigenlijke herziening gebeurt door een subcommissie bestaande uit drie kamerleden: Charles du Bus de Warnaffe (CVP), Charles Janssens (liberaal) en Marc-Antoine Pierson (socialist). Het debat in de voltallige kamercommissie begint in januari 1961 op basis van hun voorontwerp, maar wordt onderbroken door de politieke crisis en de vervroegde verkiezingen. Niettegenstaande een coalitiewissel wordt er na de verkiezingen weer aangeknoopt met het voorontwerp uit de vorige legislatuur. De herziening van reglement overstijgt met andere woorden de breuklijn tussen meerderheid en oppositie. De kamercommissie legt in januari 1962 het verslag over de herziening van het reglement neer. Als argument om de fracties door het reglement te erkennen verwijst het verslag naar een grotere efficiëntie, door: “De fracties nauwer te betrekken bij de regeling van het parlementaire werk, ter voorkoming van nutteloze en tijdrovende besprekingen in openbare vergaderingen.”4 De plenaire vergadering van de Kamer debatteert op 30 januari 1962 over de commissietekst. Eén vergadering volstaat om het volledig vernieuwde reglement te bespreken. Een week later volgt een unanieme eindstemming.5
4De herziening van het kamerreglement is duidelijk geen politiek strijdpunt, de herziening heeft enkel belang binnen het gremium van de Kamer en wordt er door alle partijen goedgekeurd. De pers besteedt er dan ook amper aandacht aan. Toch staat het nieuwe reglement niet los van de maatschappelijke context. Uit academische hoek klinkt aan het einde van de jaren 1950 een groeiende kritiek op de werking van de politieke instellingen. François Perin -jurist aan de Luikse universiteit -schrijft met La démocratie enrayée een scherpe aanklacht tegen het immobilisme en de toenemende particratie in de Belgische politiek.6 Ook in de parlementaire kroniek van het Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht heeft Moreels het over de ‘latente gezagscrisis’ in België. Hij kaart ook de machtsverschuiving aan die aan het einde van de jaren ’50 optreedt: grote politieke dossiers worden steeds vaker naar een partijenoverleg buiten het parlement verplaatst. De afhandeling van het Schoolpact (november 1958) is het bekendste voorbeeld. De parlementaire behandeling ervan in 1959 is louter de bekrachtiging van een tekst, ondertekend door de partijleiding van de drie traditionele partijen. Ook het draaiboek voor de Congolese onafhankelijkheid (voorjaar 1960) wordt buiten het parlement opgesteld, in een zogenaamde « rondetafelconferentie ».7
5De politieke turbulenties van 1960/1961, het gevolg van de mislukte Congolese onafhankelijkheid en het straatprotest tegen de Eenheidswet, geven aanleiding tot oprispingen over een Belgische ‘regimecrisis’. Het optreden van (extreem-)rechtse scheurlijsten en kandidaten bij de verkiezingen van maart 1961 is een indicatie van een breder gedragen gevoel van onbehagen. De protestpartijen stranden op een schamele 2 % van de stemmen en slechts twee geïsoleerde kandidaten behalen een zetel (Jean-Marie Evrard voor het Rassemblement National in Brussel en Albert L’Allemand van de Parti Social Indépendant in Bergen). De programma’s van dergelijke partijen herinneren aan de gangbare kritieken op het parlementaire regime uit het interbellum: minder parlementsleden, een beperktere politieke rol voor het parlement en een sterkere uitvoerende macht, al dan niet actief geleid door de koning.8 Hebben dergelijke politieke randfenomenen wel enige impact? Kamervoorzitter Van Acker nuanceert: « Hoewel wij ons niet te veel moeten storen aan de systematische kritiek op het Parlement, mag dit ons echter niet beletten ons in te spannen om de hoedanigheid van het parlementaire werk te verbeteren. »9 Maar hij acht het dus wel voldoende relevant om er een passus in zijn eerste toespraak als nieuwe voorzitter aan te wijden…
6Veel belangrijker is het feit dat ook de drie ‘traditionele’ partijen in 1961 naar de kiezer gaan met partijprogramma’s die politieke structuurhervormingen beloven. De partijen uit de nieuwe meerderheid, CVP en BSP, hebben het daarbij zelfs expliciet over de hervorming van de parlementaire procedures.10 Wordt daarbij dan gedacht aan het erkennen van de fracties? Het socialistische partijbureau besteedt al eind augustus 1960 een vergadering aan het partijprogramma voor de volgende verkiezingen. Een voorontwerp afkomstig uit de studiedienst van de partij dient als leidraad. In verband met de werking van de wetgevende macht worden twee punten opgelijst: de strijd tegen het cumuleren van een gemeente-en een kamermandaat en de vervanging van de plenaire kamerzitting door ‘vaste afdelingen’, met telkens een 70tal leden. De plenaire vergadering zou enkel nog stemmingen registreren. Een meer uitgewerkte nota uit februari 1961 gaat op dezelfde lijn verder: een verschuiving van het parlementaire werk van de plenaire vergadering naar de commissies en de voorgestelde ‘vaste afdelingen’. Verder worden de oprichting van een Comité voor Parlementaire Werk (bestaande uit de fractie-of partijvoorzitters) en ondersteunende secretariaten en documentatiediensten voor de politieke fracties voorzien.11 De eigenlijke erkenning van de fracties in het kamerreglement wordt nergens expliciet aangekaart, maar het spreekt vanzelf dat de opgesomde hervormingen het bestaan en het nut van de fracties minstens veronderstellen. Het bestaan zelf van de fracties is anno 1962 te vanzelfsprekend geworden om nog tot een debat te leiden. Dat blijkt goed uit de summiere verantwoording die het commissieverslag over het nieuwe reglement geeft om de fracties te erkennen:
Het nieuwe reglement voorziet in de officiële erkenning van de politieke fracties. Aan deze erkenning stelt het echter een grens: een fractie moet uit ten minste drie leden bestaan. De door het reglement erkende evenredige vertegenwoordiging bij de benoemingen, de aanwijzing van gemandateerde sprekers, de instelling van de Conferentie van Voorzitters (art. 22) waarin de politieke fracties vertegenwoordigd zijn, enz., vereisen dat het bestaan van de fractie in het Reglement wordt vastgelegd (art. 9)12.
7Deze passus is zowel summier als veelzeggend. Fracties in het reglement opnemen dient louter om innovaties zoals een Conferentie van de Voorzitters of de (partijpolitieke) evenredige samenstelling van de kamercommissies mogelijk te maken. De erkenning van de fracties door het kamerreglement wordt op zichzelf amper als een vernieuwing gezien. In oktober 1961 staat kamervoorzitter Van Acker een interview toe aan Le Peuple over de op til staande hervorming van het reglement. Hij gaat daarbij wel in op de nieuwe begrotingsprocedure en de evenredige vertegenwoordiging, maar wijdt geen woord aan de erkenning van de fracties.13
8Het debat in de plenaire vergadering van de Kamer levert hetzelfde beeld op. Het gros van de zitting gaat over de nieuwe procedures inzake begrotingen. Aan het nieuwe artikel 9, dat de erkenning van de politieke fracties regelt, wordt bij de bespreking van de artikelen zelfs geen enkel debat gewijd. Niemand heeft er opmerkingen over.14 Toch leert het kamerdebat iets over de politieke standpunten. In zijn verslag over de commissietekst onthult rapporteur Marc-Antoine Pierson dat de erkenning van de fracties ook een financiële dimensie heeft. De socialist Pierson drukt namelijk de hoop uit dat de fracties op termijn steun zullen ontvangen voor de werking van hun secretariaten en eventuele studiediensten.15 Dit is een idee dat al geventileerd werd op het partijbureau van de BSP. Het communistische kamerlid Willy Frère accentueert bij de artikelsgewijze bespreking meermaals de rol van de fracties. Zijn amendementen gaan daarin stelselmatig verder dan de commissietekst. Artikel 14 voorziet de eventuele vervanging van commissieleden door een opvolger van dezelfde lijst (partij). Frère stelt voor om de vervanging volledig over te laten aan de fractie. Erkende fracties die te klein zijn om via de evenredige vertegenwoordiging recht te hebben op commissieleden, kunnen toch één fractielid zonder stemrecht afvaardigen, tenzij de kamercommissie daar anders over beslist (artikel 20). Frère wil het veto van de commissie schrappen. Verder denkt hij eraan om wetsvoorstellen en amendementen in naam van een fractie in te dienen. Frère verdedigt ook de logica van zijn voorstellen: de communisten tellen slechts een handvol kamerleden en willen zoveel mogelijk parlementair werk op het niveau van de fractie kunnen coördineren. De fractie zou zo telkens kunnen inspringen voor zieke of afwezige leden.16 De communistische amendementen gaan de rapporteurs van de commissietekst echter te ver en worden weggestemd.17
9De kleine communistische fractie ziet vooral voordelen in een besluitvorming op fractieniveau, maar onder de kamerleden van de traditionele partijen sluimert daarentegen ook onvrede. De Conferentie van Voorzitters kan krachtens artikel 23 de spreektijd in de plenaire vergadering beperken en daarbij per fractie verdelen. Bij begrotingsbesprekingen is de beperkte spreektijd zelfs de norm. Door de fracties ‘gemandateerde sprekers’ kunnen daarbij een half uur of een uur spreken, overige kamerleden tien minuten in de algemene bespreking en slechts vijf minuten bij de artikelsgewijze bespreking (artikel 31). De beperking qua spreektijd bij begrotingen is niet nieuw (ze dateren van het hervormde reglement uit 193518) maar lokken niettemin kritiek uit: sprekers zonder mandaat van hun fractie wordt er wel heel weinig ruimte gegeven.19 Kamervoorzitter Van Acker pareert die kritiek door er op te wijzen dat het reglement terzake steeds met de nodige marge wordt toegepast en dat de regeling bij begrotingen « steeds op voorhand door de groepen onderling vastgesteld [wordt] ».20 De betrekking van de fracties in de parlementaire werkzaamheden is met andere woorden allesbehalve revolutionair, het nieuwe reglement van 1962 bekrachtigt gewoon een gegroeide praktijk om debatten en spreektijden in overleg met de fracties te organiseren.
10Het is frappant dat hoewel de Kamer tot 1962 geen fracties erkent, deze wel duidelijk betrokken worden bij de opmaak van het nieuwe reglement. Rapporteur Pierson stelt onomwonden dat hij zijn verslag tijdens de plenaire besprekingen kort kan houden. De fracties hebben immers al ruim de tijd gehad om zich over het nieuwe reglement te buigen. Meer nog, de subcommissie die in de loop van 1960 aan een eerste versie werkt, bestaat uit de voorzitters van de CVP en liberale kamergroepen, respectievelijk du Bus de Warnaffe en Janssens, en de ondervoorzitter van de BSP-fractie Pierson. De keuze voor Pierson, in plaats van fractievoorzitter Georges Bohy, is wellicht ingegeven door zijn expertise. Pierson bepleitte al in 1954 -in een opiniebijdrage in Le Soir -voor een herziening van het reglement en de instelling van vaste afdelingen om het begrotingswerk op te vangen.21 Niet alleen verloopt de besluitvorming over het kamerreglement via de fractieleidingen, de politieke verhoudingen en de getalssterkte van de fracties geven mee vorm aan de uiteindelijke modaliteiten van het nieuwe reglement van 1962.
11Inzake het kamerreglement wordt in de regel naar een zo groot mogelijke consensus gestreefd. Bij de redactie van de teksten moet daarom rekening gehouden worden met de gevoeligheden van de oppositie. Na de verkiezingen van maart 1961 is dat in de eerste plaats de liberale fractie. De numerieke zwakte van de liberalen, vergeleken met de beide andere ‘traditionele’ partijen, speelt mee in de besluitvorming. Kerntaak van de op te richten Conferentie van Voorzitters wordt het opstellen van de parlementaire agenda. Eens de Conferentie daarover tot een akkoord is gekomen, kan de plenaire vergadering daarover alsnog een stemming uitlokken. In de eerste versies kan dat wel pas wanneer een derde van de kamerleden daarom vraagt. Onder liberale druk wordt dat herleid tot 12 kamerleden.22 In de allereerste versie van het nieuwe reglement -opgesteld door de griffier van de Kamer -waarover de subcommissie zich medio 1960 buigt, worden er nog gewogen stemmingen voorzien in de Conferentie van Voorzitters. Iedere fractieleider zou er over evenveel stemmen beschikken als zijn fractie leden telt. De Franse Assemblée Nationale kent trouwens een dergelijk systeem. De Conferentie zou dan met een 2/3 meerderheid het aantal sprekers en de spreektijd kunnen inperken. Eind 1961 -de liberalen zijn ondertussen naar de oppositiebanken verwezen -verdwijnt de gewogen stemming, onder druk van de liberale fractievoorzitter René Lefebvre. De Conferentie moet een orgaan worden dat naar consensus streeft over meerderheid en oppositie heen. De rooms-rode meerderheid heeft immers meer dan acht op tien kamerleden achter zich. In het eerste voorstel dreigt de liberale kamerfractie -met slechts 20 op 212 kamerleden -dus systematisch weggestemd te worden in de Conferentie.23 Er is bovendien een strikte unanimiteit vereist bij de omzetting van een interpellatie -het instrument bij uitstek van de oppositie -in een parlementaire vraag.24 In de commissiebesprekingen over de Conferentie van Voorzitters weerklinkt de wil om er de debatten zoveel mogelijk te depolitiseren. Liberaal fractieleider Lefebvre verwoordt dat zo: «Les discussions au sein de la Conférence doivent se dérouler dans une atmosphère de confiance, où les problèmes sont dépolitisés. Dans les 9/10 des cas il n’y aura même pas de discussion. »25
12De minimale getalsterkte -drie kamerleden -om een erkende fractie te kunnen vormen wordt eveneens verklaard door de politieke context. De instelling van een Conferentie van Voorzitters moet debatten over procedures en agenda in de plenaire vergadering waar mogelijk vermijden. Dat vereist dat zoveel mogelijk kamerleden zich in de Conferentie vertegenwoordigd voelen. Concreet, na de verkiezingen van 1961, betekent dat ook de kamerleden van de Volksunie en de communistische partij, die beide vijf verkozenen tellen. De kamercommissie voor het reglement moet zich ook uitspreken over de communistische vraag om iedere fractie toegang tot de kamercommissies te gunnen. De fracties van de ‘traditionele’ partijen geven daar uiteindelijk op toe, mits enkele reserves. Het zal gaan om een commissielid zonder stemrecht. De kamercommissie behoudt de mogelijkheid er anders over te beslissen. Men denkt daarbij aan de commissies Defensie en Buitenlandse Zaken, waar de aanwezigheid van communisten gevoelig ligt. Maar de Kamer telt na maart 1961 ook nog twee ‘geïsoleerde’ volksvertegenwoordigers. De traditionele partijen willen echter vermijden dat dergelijke ‘eenmansfracties’ van deze hervormingen kunnen genieten.26 Het minimum om een fractie te kunnen vormen wordt dan ook op drie kamerleden gelegd. In de eerste versies heet het nog dat fracties enkel gevormd kunnen worden door kamerleden verkozen op eenzelfde lijst. Fracties moeten met andere woorden politieke partijen vertegenwoordigen en ‘technische’ fracties (ad hoc coalities van dissidenten of geïsoleerde kamerleden) worden zo vermeden. Deze bepaling haalt de eindversie echter niet. De kamercommissie voor het nieuwe reglement houdt immers rekening met mogelijke antiklerikale coalities die liberalen en socialisten tegen de CVP-PSC afsluiten.27 Na de Tweede Wereldoorlog is een dergelijk kartel meermaals afgesloten in de provincies Limburg en Luxemburg, waar de katholieken traditioneel erg sterk staan (bij de verkiezingen van 1946, 1950, 1954 en 1958).28
13Uit de besluitvorming rond de herziening van het kamerreglement blijkt de nauwe betrokkenheid van de ‘traditionele’ fracties bij de redactie van de uiteindelijke tekst. Het nieuwe reglement van 1962 bevat bepalingen die tegemoet komen aan desiderata van specifieke politieke krachten, zoals de liberale en kleinere communistische en Vlaamsgezinde fracties. Over het principe zelf om fracties door het reglement te laten erkennen, is in 1960-1962 geen enkel debat terug te vinden. Die erkenning is niets meer dan een voorwaarde om andere innovaties, zoals de Conferentie van Voorzitters, efficiënt te laten werken. Moreels poneert in zijn ontleding van het nieuwe reglement zelfs dat de fracties niet expliciet vermelden in 1962 een « anachronisme » zou betekenen:
Zij zijn de ware regulatoren van de parlementaire werkzaamheden ; de leden van het kabinet komen zich voor hen verantwoorden. De politieke fracties zijn goed georganiseerd en gehiërarchiseerd ; zij hebben een voorzitter, een bureau, een secretaris, een whip ; zij beschikken in het Parlementsgebouw over eigen kantoren. De voorzitters van de politieke fracties zijn de “big men” onder de parlementariërs en de publiekrechtelijke gewoonte had hen reeds zeer nauw met de leiding van de Vergadering geassocieerd.29
14Dan blijft de vraag waarom het zo geduurd heeft eer het kamerreglement op de fracties is gaan steunen? Uit het relaas van Moreels blijkt duidelijk dat de parlementsfracties -als partijorgaan, niet als kamerorgaan -anno 1962 intern georganiseerde en uitgebouwde structuren zijn. Waarom heeft de Kamer deze politieke realiteit pas laat na de Tweede Wereldoorlog erkend?
2. Een onmiskenbare maar onuitgesproken institutionalisering van de fracties
Eén van de oorzaken van het nagenoeg onveranderlijke karakter van deze regelen [het kamerreglement] is ongetwijfeld de stabiliteit van de grondwettelijke beginselen, waarmede de voornaamste bepalingen van het Regelement [sic] moeten overeenstemmen. Bij het onderzoeken van een ontwikkeling, die slechts tot de wijziging van detailkwesties heft geleid, komt men tot de conclusie dat niets zo aan de traditie is gebonden of langer behouden blijft dan de vorm.30
15Het eerste reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers uit 1831 wordt opgesteld « voor een liberaal en individualistisch stelsel », zoals het verslag van de kamercommissie voor het reglement het in 1962 omschrijft. Politieke partijen in de hedendaagse betekenis zijn er nog niet. Het reglement is dan ook op maat gesneden van de individuele kamerleden. Behalve het sluiten van de discussie (beslist bij absolute meerderheid), staan er geen beperkingen op spreektijd of op het aantal sprekers in plenaire debatten. Enkel bij unanieme goedkeuring kan de Kamer de spreektijd beperken. De voorzitter verleent het woord maar heeft eigenlijk niet de instrumenten in handen om een debat ook echt te leiden. Hij kan enkel een kamerlid tot de orde roepen of de zitting schorsen. Obstructie van enkelingen wordt weliswaar bemoeilijkt, gezien amendementen gesteund moeten worden door minimaal vijf leden. Maar vijf leden volstaan al om een hoofdelijke stemming -een tijdrovende bezigheid -te verkrijgen.31
16De evenredige vertegenwoordiging van de fracties -een fundament van de huidige kamerwerking -is in 1831 uiteraard geheel afwezig. De benoeming van het kamerbureau of kamercommissies gebeurt bij absolute meerderheid, met een geheime stemming. De weg die wetsvoorstellen of –ontwerpen afleggen naar de plenaire vergadering loopt niet via een commissiesysteem, maar via de zogenaamde « afdelingen » van de Kamer. Via de afdelingen kunnen alle kamerleden deelnemen aan het voorbereidend onderzoek van de teksten die naar de plenaire vergadering gaan. Iedere maand worden de kamerleden bij loting ingedeeld in zes afdelingen. Iedere afdeling bespreekt en stemt over alle verzonden wetsvoorstellen of wetsontwerpen en per voorstel of ontwerp wordt een rapporteur aangesteld. De zes rapporteurs vormen met de kamervoorzitter de middenafdeling, die dus per wetsontwerp of –voorstel een andere samenstelling kent. De middenafdeling stelt vervolgens een verslag op voor de plenaire vergadering. Het systeem van de afdelingen -in 1831 overgenomen uit het Franse parlement, waar de bureaux een vergelijkbare werking hebben32 -stuit al snel op kritiek omdat een samenstelling door loting geen rekening kan houden met de specifieke expertise van de kamerleden. Maar anno 1831 weegt dat klaarblijkelijk niet op tegen de wens om alle kamerleden bij deze procedure te betrekken. In september 1831 klinkt het bij de analyse van het gloednieuwe kamerreglement in de krant L’Indépendant als volgt:
On a pensé avoir assez fait par-là pour mettre l’assemblée à l’abri de toute surprise, et pour qu’un mûr examen précède toujours l’adoption des mesures législatives ; on a voulu donner à tous les membres, même à ceux qui se sentent le moins propres aux débats de la tribune, la faculté de communiquer leurs idées et de discuter à l’aise le mérite des propositions.33
17België kent in 1831 nog geen politieke partijen, maar vanaf de jaren 1840 neemt een liberale oppositie vastere vormen aan.34 In 1847 treedt het eerste homogeen liberale kabinet aan en een decennium later, met de verkiezingen over de kloosterkwestie (1857), verdwijnen de laatste restanten van het unionisme. De partijpolitiek is een parlementaire en electorale realiteit geworden. Toch zal de Kamer tot het einde van de negentiende eeuw geen fundamentele wijzigingen aanbrengen aan de letter van het kamerreglement. De kamerleden beroepen zich in de negentiende eeuw op het zogenaamde « grondwettelijke verbod op een imperatief mandaat » om iedere notie van partijen en partijdigheid uit het kamerreglement te weren. Daarbij wordt gedacht aan grondwetsartikel 32: « Les membres des deux Chambres représentent la nation, et non uniquement la province ou la subdivision de province qui les a nommés. »35 De kamerleden vertegenwoordigen de gehele natie en dus niet de politieke partij of die fractie van het electoraat die hen naar de Kamer stemt.
18Maar de politieke praktijk evolueert eind negentiende eeuw in een andere richting. De invoering van de evenredige vertegenwoordiging bij de zetelverdeling voor Kamer en Senaat (1899) erkent impliciet de rol die partijen te spelen hebben bij verkiezingen. Maar ook in de Kamer zelf veranderen de zeden. In 1892 gaat de eerste herziening van de grondwet -de uitbreiding van het stemrecht -niet naar de afdelingen, maar naar een speciale commissie met 21 leden: « Il paraît nécessaire à tout le monde que la composition de la future commission reflète aussi exactement que possible les opinions de l’assemblée et que les divers groupes y soient représentés suivant leur force numérique. »36 In 1892 wordt de opinie van de kamerleden kennelijk het best weergegeven door de (officieel onbestaande) fracties, daar waar dat in 1831 nog het best via de afdelingen gebeurt.
19Maar tot na de Tweede Wereldoorlog schrikt men er in de Kamer voor terug om de partijpolitieke realiteit ook een formele erkenning te geven. Een mogelijke verklaring is dat het in katholieke en liberale hoek nog lang allerminst vanzelfsprekend blijft om partijtucht te aanvaarden. In 1966 waarschuwt grondwetspecialist en voormalig CVP-senator Paul Maurice Orban nog voor de uitwassen van het ‘imperatief mandaat’. Enkel de ‘vrijwillige’ tucht, opgelegd door de fracties, is in zijn ogen te rechtvaardigen. Richtlijnen vanuit de politieke partijen noemt hij een vervorming van de geest van het parlementaire stelsel.37 Georgette Ciselet, die tussen 1946 en 1961 voor de liberale partij in de Senaat zetelt, beaamt in 1956 op vraag van het Institut Belge de Science Politique dat een moderne parlementaire democratie niet zonder partijdiscipline kan functioneren. Ze voegt er wel onmiddellijk aan toe: “D’ailleurs, il ne faut rien exagérer. Chez les libéraux, en tout cas, le mandat impératif n’existe pas. »38 Wanneer er vanaf het einde van de negentiende eeuw stemmen opgaan om de kamerwerking op de fracties af te stemmen, zal iemand als Charles Woeste op de rem gaan staan. Juist omdat die wil vermijden dat een mogelijke onafhankelijke opstelling tegenover de eigen partij samen met de geest van het reglement uit 1831 zou verdwijnen. Een late echo hiervan weerklinkt nog wanneer in 1960-1962 de fracties ook expliciet in het kamerreglement komen.
20Omstreeks 1900 gaat de oppositie steeds vaker eisen om de middenafdeling -en het kamerbureau -proportioneel samen te stellen, waarbij iedere fractie autonoom haar afvaardiging aanwijst. De middenafdeling weerspiegelt immers zelden accuraat de samenstelling van de Kamer, aangezien iedere afdeling bij meerderheid één verslaggever afvaardigt. De oppositie valt vaak geheel uit de boot. Sinds de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht bestaat die oppositie uit socialisten én liberalen, die laatste trouwens nog eens opgedeeld in doctrinairen en progressisten. Heeft de oppositie in geen enkele afdeling een (toevallig) overwicht, dan zal de meerderheid doorgaans toch een oppositielid naar de middenafdeling sturen om er het standpunt van de minderheid te vernemen. De oppositie heeft in zo’n situatie dan wel iemand in de middenafdeling, maar heeft geen greep op wie het zal worden. Een dergelijk procédé wordt bovendien ook toegepast op het kamerbureau, waar de meerderheid (katholieken sinds 1884) telkens een oppositielid in opneemt. Eind maart 1901 debatteert de Kamer hierover. Het idee wordt afgevoerd, grotendeels door het verzet van katholieke kamerleden rond Woeste. Woeste is beducht voor het verdwijnen van de afdelingen, omdat ze een forum bieden voor katholieke backbenchers en eventuele wisselmeerderheden. Rapporteur Schollaert volgt hem daarin:
Pourquoi demandons-nous que l’on revoie les projets à l’examen d’une section centrale désignée par les différentes sections? Précisément pour que la véritable majorité, non pas la majorité de l’assemblée, mais la majorité qui se forme sur une question déterminée, soit prépondérante dans la section centrale.39
21De politieke erfgenamen van het parlement uit de negentiende eeuw, katholieken en liberalen, zullen zeker tot 1940 fractietucht over de kamerleden verwerpen en vasthouden aan de rechten van het individuele kamerlid. Toch is er sinds het einde van de negentiende eeuw ook een tegenbeweging zichtbaar. De toename van het werkvolume -meer wetgeving en sinds de intrede van de socialisten ook een ingrijpende stijging van de interpellaties -dwingen de Kamer om zich als organisatie te bezinnen over efficiëntere werkmethodes. Er groeit een consensus over de nood aan beter voorbereide en vooral kortere kamerdebatten. Na de Eerste Wereldoorlog wordt ook de groeiende kritiek op het parlement -zowel in België als in het buitenland -een argument om via efficiënter werk de waardigheid van de parlementaire instelling te vrijwaren. De jaarlijkse toespraken van de kamervoorzitters illustreren de groeiende zorg om de reputatie van de kamerdebatten.40 Relevant hierbij is dat men in de politieke fracties een instrument gaat zien om de kamerleden te ‘disciplineren’. Getuige deze bedenking van kamervoorzitter Tibbaut in november 1928, bij de opening van het parlementaire jaar:
Nous savons tous que des débats irritants et stériles portent atteinte au régime parlementaire. Nous avons intérêt à le consolider, en faisant apparaître dans le travail de la représentation nationale les qualités fondamentales de méthode et de discipline qui font partie du patrimoine moral de la Belgique, et nous avons à nous demander si, à cet effet, la collaboration des groupes ne pourrait être organisée avec plus d’efficacité.41
22In het interbellum vervullen de fracties effectief een groeiende rol. Maar om de fracties in het kamerreglement te zien opduiken, moet men tussen de regels door kunnen lezen. In 1901 beperkt de Kamer het aantal sprekers bij een interpellatie tot vier, waaronder de interpellant. Uit het plenaire debat blijkt dat dit bedoeld is om naast de interpellant nog één iemand per fractie aan het woord te laten.42 Dat wordt de leidraad bij verdere hervormingen: in de plenaire vergadering zoveel mogelijk het debat stroomlijnen door per fractie één spreker te laten optreden en de fracties hun standpunten reeds vóór de plenaire vergadering te laten horen. Direct na de Eerste Wereldoorlog volgt de invoering van vaste kamercommissies voor de meer technische dossiers, ingedeeld volgens de bevoegdheden van de ministeriële departementen. De afdelingen blijven evenwel bestaan als forum voor « politieke dossiers ».43 In 1935 gaat men nog een stap verder: slechts in uitzonderlijke gevallen worden nog teksten naar de afdelingen gezonden en er wordt een Comité voor Parlementaire Werk in het reglement opgenomen. Dit Comité moet het forum worden waar de fracties de parlementaire agenda regelen en ze hun gemandateerde sprekers aanduiden voor de plenaire begrotingsdebatten. Fracties worden niet vermeld, wel « afgevaardigden van de Kamer, die hare politieke samenstelling vertegenwoordigen ».44.
23Omdat de fracties onvermeld blijven, ogen de hervormingen tot 1962 halfslachtig. Zolang de Kamer geen partijen erkent, is de evenredige samenstelling louter een gegroeide conventie, geen zekerheid. Het kamerbureau en de kamercommissies moeten nog steeds bij geheime stemming en bij absolute meerderheid samengesteld worden. Politieke afspraken onder de fracties maken deze verkiezingen in de feiten overbodig, tenzij om kleinere oppositiefracties te kunnen weren. Vlaamsnationalisten en communisten worden in het interbellum geen plaats gegund in het kamerbureau of in de kamercommissies Buitenlandse Zaken en Defensie. Ook de rexisten worden uit het kamerbureau geweerd.45 De afdelingen blijven ook na 1935 een rol spelen. Onder meer de communisten ijveren voor hun voortbestaan, niet verwonderlijk gezien hun aanwezigheid in de commissies steeds onzeker is.46 Het belang van de afdelingen kalft wel af, maar ze blijven functioneren. Pas na de eerste naoorlogse verkiezingen in 1946 komt een einde aan hun gebruik. De communisten, op dat ogenblik een regeringspartij, beschikken dan over een voldoende grote fractie om in de kamercommissies te zetelen. In oktober 1956 komen de afdelingen nog een laatste keer samen. Voorzitter Camille Huysmans wil zo de communisten, die ondertussen weer te weinig kamerleden hebben om in de commissies te zetelen, bij de begrotingsbesprekingen betrekken.47
24De Tweede Wereldoorlog markeert een omslag in de verhoudingen tussen parlementsleden en partijen. De intern verdeelde katholieke partij maakt plaats voor de Christelijke Volkspartij/Parti Social Chrétien (CVP-PSC). De CVP profileert zich als een ‘unitaire partij’, dat wil vooral zeggen dat de partij met één stem wil spreken. Voortaan moeten ook de katholieke kamerleden, net als de socialistische, zich schikken naar de fractietucht.48 Na de verkiezingen van maart 1961 verruimt de liberale partij zich trouwens tot de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang/Parti de la Liberté et du Progrès (PVV-PLP). De vernieuwde partij stelt zich voortaan volop open voor gelovigen, maar maakt eveneens een einde aan het aloude gebruik om de parlementsleden geen stemtucht op te leggen.49 Iemand als Marcel Grégoire -die midden jaren 1960 de term « particratie » zal introduceren in België -heeft de naoorlogse ontwikkelingen qua partijtucht scherp verwoord in de bundel van het Institut Belge de Science Politique uit 1956:
Députés et sénateurs conservaient [tot de Tweede Wereldoorlog], en fait, une grande liberté d’action et n’hésitaient pas, notamment, à voter différemment sur les questions les plus importantes: ainsi le firent régulièrement, jusqu’à la veille de la dernière guerre, les représentants du parti catholique et du parti libéral. Depuis la libération, les formations sont devenues plus rigides et plus disciplinées.50
25In het naoorlogse parlement is de formele erkenning van de fracties geen ophefmakende kwestie meer. Acht tienden van de kamerleden -katholieken en socialisten -functioneren in een partij waar dissidenties uitzonderlijk worden. Het partijpolitieke argument tegen het betrekken van de fracties bij de werking van de Kamer -namelijk dat de fracties geen coherent politiek blok vormen en wisselmeerderheden mogelijk moeten blijven -wordt steeds minder vaak gehoord. Bij de herziening van het kamerreglement in 1960-1962 is Frans Van Cauwelaert de eenzame tegenstem. Hij wil de samenstelling van de kamercommissies niet louter aan de fracties overlaten. Indachtig dat partijen het onderling oneens kunnen zijn, vreest hij de vervanging van commissieleden met een afwijkende mening door hun fractieleiding.51 Van Cauwelaert, volksvertegenwoordiger van 1910 tot zijn overlijden in 1961 en kamervoorzitter van 1939 tot 1954, verdedigt aan het einde van zijn parlementaire loopbaan nog een opvatting die sinds de oorlog feitelijk achterhaald is. Walter Ganshof van der Meersch, eveneens in de publicatie uit 1956 van het Institut Belge de Science Politique, vat de tijdsgeest beter wanneer hij over de werking van de Belgische van Kamer van Volksvertegenwoordigers het volgende noteert: « Le régime parlementaire s’est profondément transformé, bien que son cadre formel soit demeuré inchangé. […] Le régime individualiste a vécu. »52
3. Besluit
26In België wordt het reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers in de jaren 1960 grondig herwerkt. Wat daarbij achteraf het meest opvalt, is de formele erkenning van de politieke fracties door het kamerreglement. Het is al merkwaardig dat die beslissing tot 1962 op zich laat wachten. De centrale rol van de politieke partijen in het Belgische politieke bestel is al sinds de negentiende eeuw een realiteit. Het einde van 130 jaar stilzwijgen omtrent het bestaan van partijen in het parlement lijkt een ingrijpende vernieuwing.
27Een analyse van de besluitvorming over het nieuwe reglement (1960-1962) leert dat de erkenning van de fracties geen enkel principieel debat heeft uitgelokt. De discussies zijn voorbehouden aan praktische kwesties, zoals de rechten van de kleine communistische fractie of het al dan niet stemmen in de Conferentie van Voorzitters. De reden voor deze opmerkelijke eensgezindheid over de erkenning van de fracties, hoewel de Kamer daar zolang mordicus over heeft gezwegen, is hun vanzelfsprekendheid. De Kamer van Volksvertegenwoordigers is een traag evoluerende instelling, waarvan de feitelijke werking niet altijd goed wordt weergegeven door de formele lezing van het reglement. Nog voor de Tweede Wereldoorlog rekent de Kamer al impliciet op het bestaan en de disciplinerende kracht van de fracties. Hun formele institutionalisering door het reglement laat nog op zich wachten omdat een aanzienlijk deel van de kamerleden -vooral de conservatieve vleugel van de katholieke partij en de liberale fractie -vasthouden aan het ideaal van het vrije parlementslid, dat het zogenaamde ‘imperatief mandaat’ van zijn partij verwerpt. Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnt deze remmende factor.
28De waarde van het nieuwe kamerreglement wordt in het verslag van de kamercommissie aan de plenaire vergadering uitvoerig beargumenteerd. Er wordt daarbij verwezen naar de enorm gegroeide rol voor de overheid en de werklast die dat voor het parlement betekent. Het verslag wijst ook op de sterk gewijzigde politieke samenstelling van de Kamer sinds 1831. Men moet er zich voor hoeden om hervormingen zoals deze van 1962 enkel als logisch gevolg van bredere maatschappelijke evoluties voor te stellen. Ook meer prozaïsche argumenten spelen een rol. De modaliteiten van het kamerreglement leggen politieke machtsverhoudingen vast en mogelijke partijsubsidiëring via de erkenning van de fracties blijkt een argument te zijn geweest. Van een totaal andere orde is de vraag of de hervorming van 1962 de criticasters van het Belgische parlement ongelijk heeft gegeven, maar het antwoord hierop ligt buiten het bereik van deze bijdrage.
Notes de bas de page
1 J.M. Moreels, “Hervorming van de parlementaire instelling? Een nieuw reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers”, in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1962, p. 138-157.
2 Stefaan Van der Jeught, “De Conferentie van Voorzitters”, in M. Van der Hulst en L. Veny (ed.), Parlementair recht. Commentaar en teksten, Gent, 2001, p. 2.
3 CRISP, Les élections législatives du 26 mars 1961. Analyse des résultats pour la Chambre des Représentants, Brussel, 1961.
4 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 7.
5 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 30/01/1962 en 08/02/1962.
6 François Perin, La démocratie enrayée. Essai sur le régime parlementaire belge de 1918 à 1958, Brussel, 1960.
7 J.M. Moreels, “Parlementaire kroniek. Het parlement en de Ronde Tafel Conferentie”, in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1959, p. 299-302.
8 CRISP, Les partis politiques non traditionnels. Brussel, 1961 ; Emmanuel Gerard, “Een schadelijke instelling. Kritiek op het parlement in België in het interbellum”, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, CXX (2005), p. 497-512.
9 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 4.
10 CRISP Les programmes présentés par les partis au cours de la campagne électorale (I), Brussel, 1961, p. 3 en 12.
11 Institut Emile Vandervelde, Archieven BSP, Bureau van de Algemene Raad, notulen 16/08/1960 en 06/02/1961.
12 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 8.
13 Le Peuple, 27/10/1961.
14 « 1. De volksvertegenwoordigers kunnen politieke fracties vormen. 2. De politieke fracties overhandigen aan de voorzitter de lijst van hun leden en geven de naam op van de fractievoorzitter. 3. Een volksvertegenwoordiger kan slechts tot één fractie behoren. 4. Wijzigingen in de samenstelling van een politieke fractie worden in een door de fractievoorzitter ondertekende brief aan de voorzitter van de Kamer medegedeeld. 5. Om erkend te worden moet een politieke fractie minstens uit drie leden volstaan. » Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 27.
15 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 30/01/1962, p. 4.
16 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 30/01/1962, p. 13.
17 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 08/02/1962.
18 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1934-35, nr. 66, p. 83.
19 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 30/01/1962, p. 19.
20 Ibidem.
21 Le Soir, 12/05/1954.
22 Archieven Kamer van Volksvertegenwoordigers, Bijzondere Commissie Reglement en Hervorming van de Parlementaire werkzaamheden 1960-1962 [AKV], notulen vergadering 21/06/1960.
23 AKV, notulen vergadering 25/10/1961 ; Jean-Marie Duffau, Les règlements des Assemblées parlementaires belges, Parijs, 1978 ; Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 6.
24 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 73.
25 AKV, notulen vergadering 31/10/1961.
26 AKV, notulen vergadering 25/10/1961.
27 AKV, notulen vergadering 31/01/1961.
28 K. Eelen, Socialistisch-liberale verkiezingskartels bij de parlementsverkiezingen in Limburg (1946-1961), Katholieke Universiteit Leuven (Diss. Lic.), 1999.
29 Moreels, “Hervorming van de parlementaire instelling...”, p. 146.
30 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1961-62, nr. 263/1, p. 2.
31 Gebaseerd op R. Buyse, Règlement de la Chambre. Recueil des textes de 1831 à 1957. s.l., 1957.
32 Pierre Guiral en Guy Thuiller, La vie quotidienne des députés en France de 1871 à 1914, Parijs, 1980, p. 221-230.
33 L'Indépendant, 07/09/1831.
34 Henk De Smaele, “Politieke partijen in de Kamer, 1830-1914”, in Emmanuel Gerard, Els Witte, Eliane Gubin en Jean-Pierre Nandrin (ed.), Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers 1830-2002, Brussel, 2003, p. 131-158.
35 Huidig artikel 42: « De leden van beide Kamers vertegenwoordigen de Natie en niet enkel degenen die hen verkozen hebben. » De tekst van de huidige grondwet zoals te lezen op de website van de Belgische Senaat: http://www.senate.be.
36 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1892, nr. 10, p. 3.
37 P. Maurice Orban, “Het parlementair stelsel in België. Beschouwingen en herinneringen”, in E. Lousse (e.a.), Parlement. 500 jaar parlementair leven in België 1464-1964, Leuven, 1966, p. 248-254.
38 Georgette Ciselet, “Faut-il réformer le régime parlementaire?”, in Institut Belge de Science Politique, Aspects du régime parlementaire belge, Brussel, 1956, p. 84.
39 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 28/03/1901, p. 887.
40 M. Beyen, “Het streven naar waardigheid. Zelfbeelden en gedragscodes van de volksvertegenwoordigers”, in Gerard, Witte, Gubin en Nandrin (ed.), Geschiedenis van de Belgische Kamer, p. 337-384.
41 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 13/11/1928, p. 3.
42 Getuige de uitspraak van kamerlid Georges Snoy: « Ce qui a guidé la commission c’est sans doute la pensée bienveillante de permettre aux principaux groupes de la Chambre de prendre part à la discussion. » (Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 21/03/1901, p. 821).
43 Frederik Verleden en E. Gerard, “L’introduction de la représentation proportionnelle à la Chambre des Représentants belge (1918-1922)”, in Cihae, 57e Congrès de la CIHAE. Assemblées et Parlements dans le monde, du Moyen-Âge à nos jours, Parijs, [nog te verschijnen].
44 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1934-1935, nr. 66, p. 7.
45 Emmanuel Gerard, “Het voorzitterschap van Kamer en Senaat in België (1918-1974). Van parlementaire autonomie naar partijdige afhankelijkheid”, in Res Publica, XLI (1999), 1, p. 121-155.
46 Parlementaire Handelingen Kamer, zitting 26/11/1935, p. 54.
47 Parlementaire Documenten Kamer, zittijd 1955-1956, nr. 430/1, p. 3 ; J.-M. Moreels, “Parlementaire kroniek”, in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1957, p. 209.
48 Wouter Beke, “Een partij op zoek naar haar plaats in de macht. De CVP-PSC tijdens de homogene regeringen (1950-1954)”, in Res Publica, XLII (2000), 4, p. 483-501.
49 Herman Van Impe, Le rôle de la majorité parlementaire dans la vie politique belge, Brussel, 1966, p. 69.
50 Marcel Grégoire, “Sur l’efficience du régime parlementaire”, in Institut Belge de Science Politique, Aspects du régime parlementaire belge, Brussel, 1956, p. 49.
51 AKV, notulen vergadering 31-01-1961.
52 W.J. Ganshof Van Der Meersch, “Réflexions sur le régime parlementaire belge”, in Institut Belge de Science Politique, Aspects du régime parlementaire belge, Brussel, 1956, p. 131.
Auteur
Katholieke Universiteit Leuven
Le texte seul est utilisable sous licence Licence OpenEdition Books. Les autres éléments (illustrations, fichiers annexes importés) sont « Tous droits réservés », sauf mention contraire.
Violences juvéniles sous expertise(s) / Expertise and Juvenile Violence
XIXe-XXIe siècles / 19th-21st Century
Aurore François, Veerle Massin et David Niget (dir.)
2011
Violence, conciliation et répression
Recherches sur l’histoire du crime, de l’Antiquité au XXIe siècle
Aude Musin, Xavier Rousseaux et Frédéric Vesentini (dir.)
2008
Du sordide au mythe
L’affaire de la traite des blanches (Bruxelles, 1880)
Jean-Michel Chaumont et Christine Machiels (dir.)
2009
L’avortement et la justice, une répression illusoire ?
Discours normatifs et pratiques judiciaires en Belgique (1918-1940)
Stéphanie Villers
2009
Histoire du droit et de la justice / Justitie - en rechts - geschiedenis
Une nouvelle génération de recherches / Een nieuwe onderzoeksgeneratie
Dirk Heirbaut, Xavier Rousseaux et Alain Wijffels (dir.)
2010
Des polices si tranquilles
Une histoire de l’appareil policier belge au XIXe siècle
Luc Keunings
2009
Amender, sanctionner et punir
Histoire de la peine du Moyen Âge au XXe siècle
Marie-Amélie Bourguignon, Bernard Dauven et Xavier Rousseaux (dir.)
2012
La justice militaire en Belgique de 1830 à 1850
L'auditeur militaire, « valet » ou « cheville ouvrière » des conseils de guerre ?
Éric Bastin
2012
Un commissaire de police à Namur sous Napoléon
Le registre de Mathieu de Nantes (10 vendémiaire an XII - 28 août 1807)
Antoine Renglet et Axel Tixhon (dir.)
2013
La Bande noire (1855-1862)
Le banditisme dans l'Entre-Sambre-et-Meuse et ses liens avec l'affaire Coucke et Goethals
Laure Didier
2013
« Pour nous servir en l'armée »
Le gouvernement et le pardon des gens de guerre sous Charles le Téméraire, duc de Bourgogne (1467-1477)
Quentin Verreycken
2014