Taalgebruik, taalvariatie en taalpolitiek in Vlaamse assisendossiers ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830)
p. 395-410
Texte intégral
1Note portant sur l’auteur1
1. Inleiding
2Op 9 september 1980 ondertekenden de Nederlandse staatssecretaris van Buitenlandse Zaken D.F. van der Mei en zijn Belgische collega Charles F. Nothomb in Den Haag het « Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie ». Deze overeenkomst, beter bekend als het taalunieverdrag, bezegelt de eenheid van de Nederlandse taal in beide naties. Enkele regionale verschillen niet te na gesproken, delen Nederlanders en Nederlandstalige Belgen één cultuurtaal : het Nederlands. Ze beschikken over gemeenschappelijke grammatica's, officiële spellingsrichtlijnen, woordenboeken en andere taalkundige naslagwerken. Men spreekt dus ook niet van het « Vlaams » of het « Hollands », evenmin als men naar de cultuurtaal in de Verenigde Staten verwijst met de term « American » in plaats van « English ».
3Toch is dit niet altijd zo geweest. Toen de huidige Belgische gebieden samen met Nederland en Luxemburg in 1815 definitief onder de hoede van koning Willem I werden geplaatst, kwamen Nederlandstaligen uit Noord en Zuid weer intensief in contact met elkaar, en opperden opiniemakers aan de hand van veelvuldige voorbeelden van onderlinge misverstanden dat beide landsdelen een andere taal hanteerden. De debatten over één dan wel twee officiële taalvariëteiten gingen niet ten onder met het Groot-Nederlandse regime van Willem I, en tot diep in de negentiende eeuw werd er in Vlaanderen gepleit voor het afwerpen van het « Hollandse juk2 ».
4In dit artikel bespreek ik enkele aspecten van het taaldebat tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, waarbij zowel de externe taalgeschiedenis als enkele aspecten van het taalgebruik zelf aan bod komen. Door de verplichte vernederlandsing van de overheidsadministratie en het gerecht in 1823 wordt een grote groep ambtenaren, advocaten en magistraten geconfronteerd met allerlei talige vraagstukken, en wordt de taal-en normdiscussie dan ook hevig gevoerd in gerechtelijke kringen. Om taalbeschouwing af te wegen tegen het eigenlijke taalgebruik, maak ik gebruik van een taalkundig corpus, verzameld op basis van Vlaamse assisendossiers uit de besproken periode.
2. Taalhistorische achtergrond
5Als we enkele algemene werken over de geschiedenis van de Nederlandse taal erop naslaan, lijken historici en linguïsten het eens over het taalkundige belang van de politieke scheiding van de Lage Landen in de tweede helft van de zestiende eeuw. Bij De Vooys waren het « Hollandse steden [die] de hegemonie overnamen van het achteruitgaande Zuiden3 », Suffeleers wijst erop dat « Noord en Zuid verschillende wegen [zijn] opgegaan, óók wat taal betreft4 », en Peter Burke gewaagt van « increasing cultural divergence between North and South […] extend[ing] to language as well5 ». Wat het vervolg van het verhaal betreft, is vooral de geschiedenis van het Nederlands in het Noorden bekend. Het prille standaardiseringsproces zet zich gestaag voort. Voor het taalgebruik in de Hollandse Gouden Eeuw tekenen historici als Lode Wils een zeer uniform beeld op : « Bij het einde van de 17de eeuw was in het noorden de kleurrijke verscheidenheid in de geschriften langzaam geweken voor het overwicht van een eenvormige schrijftaal, die gegrond was op het achtbaar gebruik van klassieke schrijvers6. » Hoewel er bij dit klassieke verhaal over het uniforme Noord-Nederlands op zijn minst enkele belangrijke kanttekeningen moeten worden gemaakt7, lijkt het contrast met het Zuiden enorm : door de achtereenvolgende Spaanse, Oostenrijkse en Franse overheersing werd Vlaanderen niet alleen grondig verfranst8, maar kwam ook de oorspronkelijke taal uit de regio in een bijna dodelijk isolement terecht. Aan het begin van de heerschappij van Willem I lijkt het zuidelijke Nederlands niets meer te zijn dan een onberegelde verzameling dialecten : « Tegenover een relatieve schrijftalige uniformiteit in het Noorden heerste in het Zuiden een absolute chaos9.» Ook onder geschiedkundigen heeft dit beeld van het achttiende-eeuwse taalverval diepe wortels10 -men kan zich levendig inbeelden hoe het zuidelijke Nederlands onder de Franse taaldwang « verschrompelde en verarmde » om zo tot een « zuiver gewestelijk karakter » te worden herleid, en tot in de tijd van het Verenigd Koninkrijk « bleven Vlaamse dialecten en spellingen gebruikt in de schoolboeken, in het gerecht en in de notariële akten, en in de administratie11 ». « Même [avec un vocabulaire administratif emprunté au français], ces documents étaients difficilement intelligibles dans une autre commune12. »
6Toch werd er in de vakliteratuur opmerkelijk weinig aandacht besteed aan empirisch onderzoek naar de vorm en het eigenlijke gebruik van het Nederlands in die periode13. Het gros van de naslagwerken verbant het zuidelijke Nederlands naar een apart hoofdstukje achteraan -naast andere « curiosa » als het Afrikaans14 -of negeert de zuidelijke inbreng na de val van Antwerpen helemaal:
Door de politieke omstandigheden hebben de Zuidelijke Nederlanden na 1585, toen Antwerpen viel, niet meer bijgedragen aan de standaardtaal. Daarom wordt aan het Zuid-Nederlands vanaf de zeventiende eeuw in dit boek in principe geen aandacht besteed.15
7Zeker wat de Vlaamse gebieden onder Willem I betreft, wordt vrij algemeen aangenomen dat de vijftien jaar onder Hollandse vlag cruciaal waren voor de status en de vorm van het Nederlands in het Zuiden, maar merkten collega-taalkundigen reeds meermaals op dat er naar het reële taalgebruik weinig onderzoek werd verricht16. Het is precies de verhouding tussen wat mensen zeiden en schreven ‘over taal’ en tussen de kenmerken van de overgeleverde ‘taal zelf’, die ik in mijn onderzoek en in deze bijdrage wil belichten.
3. Taalpolitiek
8Nadat de Europese grootmachten besloten hadden de Lage Landen te verenigen onder Willem I, haastte de vorst zich om te benadrukken dat de landstaal « Nederlandsch », of nauwkeuriger, « Nederduitsch » moest worden. Hoewel de eerste taalbesluiten al uit 1814 dateren, luidt het KB van 15 september 1819 pas de bekende taalpolitieke veranderingen in17. Het principe van de taaldwang wordt gevestigd, en na een overgangsperiode van ruim drie jaar mag in de overheidsadministratie en het gerecht van de provincies Limburg, Antwerpen, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen enkel het Nederlands worden gebruikt. Nog voor de verplichte toepassing in 1823 wordt deze beslissing uitgebreid naar de arrondissementen Leuven en Brussel. Dit betekende, met andere woorden, een grondige vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen en Brussel18. Uit studies over taalkeuze in lokale kanselarijen19 en het gerecht20, weten we inmiddels dat de uiteindelijke omschakeling rond 1823 relatief goed verliep :
Het is […] opmerkelijk hoe vlot en probleemloos zijn geplande vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen in werkelijkheid verliep. […] Met uitzondering van Brussel, waar een tweetalige situatie bestond, bleek dat deze wet overal geïmplementeerd en toegepast werd21. » Van Goethem wijst er zelfs op dat « een behoorlijk deel van de magistratuur reeds in 1819-1822 Nederlands gebruikte.22
9Het beeld van Willems taalpolitiek als een grote mislukking staat duidelijk op de helling23.
10Toch zou het verkeerd zijn te denken dat de vernederlandsing geen of weinig reacties uitlokte. Wel integendeel. Vele Vlamingen bezongen 's konings beleid, maar het Franstalige tegenoffensief zou in kracht noch passie hiervoor moeten onderdoen. Ik bespreek hieronder enkele argumenten van respectievelijk tegenstanders en aanhangers van het beleid, en ga wat de aanhangers betreft wat dieper in op het normvraagstuk, met de vroege particularisten aan de ene kant en de integrationisten aan de andere kant.
4. « Avons nous une langue nationale proprement dite ? »
11Het protest tegen het Nederlands als bestuurstaal werd reeds in 1815 aangevoerd door de Brusselse advocaat P.P.J. Barafin24, auteur van een vurig betoog met de veelzeggende titel :
Sur la langue nationale ou dissertation sur ces questions : Les idiomes Hollandais et Flamand forment-ils la même langue ? Avons-nous une langue nationale proprement dite ? Quelle était, avant la conquête des Français en 1794, la langue du Gouvernement et celle de l'Administration publique ? Quelle langue convient-il d'adopter dans les conjonctures actuelles pour la gestion des affaires administratives ?
12In zijn vlugschrift richtte hij allereerst zijn pijlen op het « Hollands » dat de Belgen zou worden opgedrongen en dat voor alle Zuiderlingen een vreemde taal zou zijn. Immers, de verhalen over noordelijke en zuidelijke vertegenwoordigers in de Tweede Kamer die elkaars patois niet konden verstaan en op het Frans moesten overschakelen, waren algemeen bekend25. In de volgende stap van zijn argumentatie vestigt hij de aandacht op die ene taal die wel alle welopgevoede Belgen bond, het Frans. Hij pleit op bedenkelijke gronden dat het Frans al sinds oudsher als de exclusieve standaard in de overheidsadministratie gold, en als meest prestigieuze taal in Europa dan ook als enige een uitzicht kon bieden op goed bestuur. Barafins Waalse geestesgenoot Blargnies, eveneens advocaat en later politicus, drukte het in 1829 als volgt uit : « La Belgique veut figurer dignement au rang des nations, c'est le vœu de V. M. Pour le remplir il lui faut une langue qui ait cours en Europe. Elle en possède une. Ne convient-il pas de lui conserver cet avantage26 ? »
13Het is zeker geen toeval dat veel van de protestacties uitgingen van jonge advocaten. In tegenstelling tot de vaak oudere magistraten, hadden zij hun onderwijs bijna uitsluitend in het Frans genoten, speelden taalgebruik en retorische kwaliteiten een opmerkelijk grote rol in hun dagelijkse werkroutine, en zagen velen zich door de nieuwe taalbesluiten in de uitvoering van hun ambt bedreigd27. Veel van hun grieven waren dan ook praktisch van aard : ze zouden hun inkomen verliezen, ze waren te oud om zo snel een nieuwe taal te leren, en ze waren er niet op voorbereid dat de taaldwang ook voor Brussel zou gelden28.
14Om deze aanstormende generatie strafpleiters er toch toe aan te sporen zich op de studie van het Nederlands toe te leggen, wijdde de eerste Gentse hoogleraar in de vaderlandse taal, letteren en geschiedenis, J.M. Schrant, in 1821 reeds een redevoering aan « het noodzakelijke van het beoefenen der volkstaal voor den regtsgeleerde29 ». Hij bespreekt in zijn pleidooi talloze voordelen van de Nederlandstalige rechtspraktijk in Vlaanderen, waarbij de argumenten van de tegenstanders vaak worden omgekeerd. Een grondige studie van de volkstaal kan de advocaat alleen maar vooruit helpen, omdat hij zo over meer overredingskracht kan beschikken, en een grondiger inzicht verwerft in de besluiten van de nieuwe regering. Bovendien kan ook een kennismaking met de Nederlandse letterkunde heilzaam werken, want na « dorre en drooge oefening » heeft elke jurist wel wat verdiende ontspanning nodig30. Interessanter is misschien dat hij daarna nog aanhaalt dat geen enkele beklaagde het verdient om in zijn eigen vaderland in een vreemde taal te worden berecht, en schuift hij Simon Stevin naar voren om aan te tonen « dat onze taal den genen, die haar slechts wel weet te gebruiken, nooit verlegen laat31 ».
15Deze laatste opmerking, waarmee Schrant probeerde te bewijzen dat ook in het Nederlands verheven gedachten tot uitdrukking konden komen, suggereert dat men in gerechtelijke kringen soms sterke opvattingen koesterde over de inherente minderwaardigheid van de volkstaal. Niet alleen ervoer men de afwezigheid van beproefde rechtsterminologie als een wezenlijk probleem, maar ook dook overal de opvatting op dat de moedertaal van de Vlamingen inferieur zou zijn aan een cultuurtaal als het Frans:
Men verstaat in die provinciën het Vlaamsch voor zooverre die taal in de huishoudelijke, in gewone behoeften des levens te pas komt. […] De advokaat kan daarvan geen gebruik maken tot het duidelijk en klaar uiteenzetten der gronden waarop het regt van zijnen client berust ; het kan den regter van geen dienst wezen tot het duidelijk en verstaanbaar opmaken van een vonnis ; andere beambten kunnen zich van de Vlaamsche taal, zoo zij dezelve al magtig zijn, niet bedienen tot het geven van instructiën aan hunne onderhoorigen, in welke zij, door het wanhebbelijke van de taal zelve, aan de waardigheid van hunnen post te kort zouden doen.32
16Met al deze bezwaren en aanvallen in het achterhoofd lijkt het dan ook een mirakel dat de overgang naar een eentalig Nederlands juridisch apparaat zo vlot is verlopen. Een terminologisch debacle bleef uit33, ook op professioneel vlak bleek bovenregionale communicatie perfect mogelijk, en vanaf 1823 schakelde bijna iedereen braaf over op de nieuwe landstaal. « Overtredingen kwamen [wat het Nederlands als de enig toegelaten procestaal betreft] uiterst zelden voor, zodat het magistratenkorps dus blijkbaar de wet kon naleven34. » Dit doet reeds vermoeden dat het met de taalkennis van het vroeg-negentiende-eeuwse ambtenarenkorps niet zo slecht gesteld was als tijdgenoten vaak lieten uitschijnen.
17Daarbij is het uitblijven van problemen bij de toepassing van het KB uit 1819 voor een groot stuk ook te danken aan een grondige voorbereiding van de regering: enkele uitzonderlijke gunstmaatregelen niet te na gesproken, werd de geringe groep Nederlandsonkundige juristen overgeplaatst naar Wallonië of gedwongen zich ijverig toe te leggen op de studie van de nieuwe landstaal. Dat dit niet voor iedereen met evenveel succes verliep, blijkt uit de taalproef waaraan de ingeweken Fransman Toussaint in 1819 werd onderworpen, om opnieuw benoemd te worden als politiecommissaris in het West-Vlaamse Meulebeke. Op last van procureur Schuermans (een tweetalige Brusselaar die wél volop zijn best deed om de taal van Vondel onder de knie te krijgen) moest de man de volgende regels op dictaat noteren35 :
Het jaar achttien honderd twintig den 1en February, voor ons, Vrederegter van het kanton Meulebeke, is gecompareerd N..., dewelke verklaard heeft dat, heden ten tien uren, eene onbekende vrouw, dewelke men gelooft van Kortrijk te zijn, een stuk catoen uit zijnen winkel gestolen heeft.
18Het resultaat :
Het Jaer hagthim ondret Thuinting den eerste fevriay voor ons vrederaget van het canton van Meulebeke iest gecomparer ni de welt verkart heet dat hedem den tin heure een ombekant de vrouw de welk men geloef ut Cortray te 'tsien stuck catoune van sien winkien que solle heeft.
19Als bewijsstuk werd het velletje papier rechtstreeks naar Van Maanen gezonden, en al spoedig volgde het strenge oordeel van de koning zelve : « Ik danke voor Toussaint en wensch een Vlaming in de plaats van een Franschman36. »
5. « Wat basterdtael, het ketterzaed tot vreugd »
20Maar ook onder de Vlamingen werd de vernederlandsing niet altijd op applaus onthaald. Velen hadden het idee dat hun taal niets met het « Hollands » van de nieuwe heersers en de « ketterse » noorderlingen te maken had. Later werd deze particularistische houding in taal en religie bespot door Prudens Van Duyse in zijn ironische heldendicht De Spellingsoorlog37 -Pieter Behaegel (cf. infra) verschijnt op het toneel om zijn West-Vlaamse broeders op het rechte pad te houden :
B....... treedt hervoor om by de zeven mannen De spreuk : De Meester faelt, voor eeuwig te verbannen38, Gelyk Oranjes stam. »Keert weêr tot pligt en deugd. De Paus !.... Wat basterdtael, het ketterzaed tot vreugd !
21De kostschoolhouder uit Torhout merkte al in 1817 op dat er « bynae zoo veel wyzen van spellen [bestaen]; als er verscheydene persoónen zyn, die zich op het verbeteren der spelling toegelegd hebben39 ». Dit weerhield hem er echter niet van, de wildgroei aan schrijfboekjes ook met zijn eigen werken aan te dikken. In de eerste uitgave van zijn Nederduytsche Spraekkunst (1817), waarvan verschillende ingekorte versies veelvuldig werden herdrukt als schoolboekjes, kantte hij zich tegen de noordelijke taalpausen M. Siegenbeek en P. Weiland. Hun werken waren immers « nooyt voor de Belgen verveirdigd », en konden dus « voor hun niet […] geschikt zijn40 ». Als alternatief stelde hij een nieuwe spelling voor, waarin aanvankelijk vooral oudere zuidelijke schrijftaalkenmerken sterk aan bod kwamen.
22Een aanzienlijk deel van het protest was dus gericht tegen het zogenaamde Hollands dat de Zuiderlingen werd opgedrongen. Maar was dit wel zo ? We weten dat een aantal Nederlandse geleerden, waaronder de vaak onder vuur genomen Matthijs Siegenbeek, het idee van een gemengde Noord-Zuidcommissie om gezamenlijke taalrichtlijnen uit te zetten zeker niet ongenegen was. De Groof wijst erop dat het Bataafse besluit waarin de spelling van Siegenbeek als norm naar voren werd geschoven in 1821 opnieuw werd afgedrukt in het « Bijvoegsel tot het Staatsblad41 ». Toch is het duidelijk dat de regering geen directe actie ondernam om de verspreiding ervan in het Zuiden aan te moedigen. Ook de Koning zelf stelde zich in een persoonlijke aantekening flexibel op bij wat hij nu precies verstond onder de term « Nederduitsch »: « Nationale taal Nederduitsch zijnde Hollandsch, Vlaamsch, Brabantsch. Subsidiair Waalsch of Fransch, ook Hoogduitsch voor die geene die geen Nederduitsch verstaan of spreken42. » Men leek er dus niet direct van wakker te liggen in welk soort Nederlands er werd geschreven (Hollands, Vlaams, enz.), zolang het maar Nederlands was -en geen Frans.
23Naast de spellingskwestie struikelden veel zuiderlingen ook over wat zij ervoeren als een overdreven gebruik van Franse leenwoorden. Alsof het nog niet erg genoeg was dat « een zeker getal van jonge regtsgeleerde » in Vlaanderen niets anders kon presteren dan het opdreunen van « den Code Napoleon, die zy [hadden] ingezwolgen43 », bleken de noorderburen minstens even erg te zondigen door het Frans hun moedertaal binnen te loodsen. De verontwaardigde priester Leo De Foere geeft een fictief voorbeeld van een gesprek onder gerespecteerde heren uit het Noorden, waarin men zinnen kon horen als : « Monsieur l'advocat ik heb d'eer u te saluéeren, ik heb lang gedesiréerd u eens over interessante zaeken te spréeken, en altyd g'echouéerd in die entreprise. Zou ik nu mogen d'eer en de satisfactie hebben van my een uerken met u t'entretenéeren44 ? »
6. « De aankweeking der Volkstaal, en de genoegens daarmee verbonden»45
24Het vernederlandsingsbeleid van Willem I kende natuurlijk ook voorstanders. Taalminnaars uit alle delen van het rijk juichten de opwaardering van het Nederlands toe, en er ontstonden op verschillende plaatsen initiatieven om de kennis van het Nederlands te verbeteren. Zo wilde men bijdragen aan de nieuwe bloei in het zuidelijke literaire en culturele leven. Ook hier valt het op dat de heerschappen uit de rechtspraktijk en de administratie volop van zich lieten horen. Het mag dan ook niet verbazen dat Leo De Foere zich schamper uitliet over het feit dat het hollandsch nergens ingang vond, behalve onder « amptenaeren en koninglyke maetschappyen46 ». Als tegenwicht tegen de talrijke rekesten van Franstalige advocaten ontving de minister van justitie bijvoorbeeld ook een verzoekschrift waarin de auteurs aangaven niet te kunnen wachten op de invoering van de taaldwang : « Wij als echte en ware Nederlanders, zien met verlangen het tijdstip tegemoet dat wij onze verplichtingen in de nationale taal zullen kunnen doen47. »
25Een andere ambtsgenoot, naar alle waarschijnlijkheid de Gentse advocaat Jozef B. Cannaert, schetste de uitdagingen waarmee de welwillende jurist anno 1823 te maken had in zijn bekende integrationistische werk Iets over de Hollandsche Tael:
Maer in de beyde Vlaenderen, alwaer de landtael nooyt is aengetrokken geworden, […] alwaer dezelve maer eerst uyt haren diepen slaep, waer in zy sints 30 jaren, en gedurende hare verbanning uyt de judicaturen en het algemeen bewind, gedompeld lag, getrokken wordt, alle de praktijkwoorden in de moeder-spraek eensklaps in omloop te brengen, dat zal zoo gemakkelijk niet worden uytgevoerd als men zich wel inbeeldt.48
26Om de studie van de nieuwe landstaal aan te wakkeren presenteerde hij « in een kortbondig, maer vooral, goedkoop boeksken » de belangrijkste kenmerken van de Hollandse schrijftaal49. Zo hoopte hij de Vlamingen vertrouwd te maken met de eigenaardigheden van het noordelijke Nederlands. Moeilijk kon dat niet zijn, betoogde hij, aangezien « beyde talen, in den grond, en oorspronkelyk dezelfde » zijn en « maer in paruer alleen verschillen50 ».
27Naast deze individuele acties verenigden voorstanders van het regime zich ook in enkele zogenaamde letterkundige genootschappen. Bijzonder actief was de Brugse Maatschappij van Vaderlandsche Taal-en Letterkunde, geesteskind van procureur des konings Henri Schuermans. Deze vurige orangist uit Brussel verdedigde de noordelijke taalnormen en was één van de eersten om zijn ambtenaren het Nederlands op te leggen51. Doordat het bestuur van de vereniging voornamelijk bestond uit leden van ambtswege (o.a. de voorzitter van de rechtbank, de procureur des konings, de burgemeester, en de griffier van de provinciale staten), kregen de bijeenkomsten een bijna officieel karakter en bestond de meerderheid van de aanhang uit « rechterlijke functionarissen, officieren, notarissen en belastingsambtenaren52 ». Het bestuur stelde eveneens een leeszaal ter beschikking van het personeel in het paleis van justitie, organiseerde tweewekelijkse lezingen over linguïstische thema's, en deed er alles aan om de « vaderlandse taal-en letterkunde » te omarmen. Het spreekt voor zich dat deze initiatieven sterk geïnspireerd waren door alles wat uit het Noorden kwam. Met enige ontstemming merkt De Clerck op :
Men sprak van « vaderlandsche » taal en « vaderlandsche » letterkunde, maar men richtte de blik naar Holland en dacht aan Bilderdijk en Tollens. Men sprak van « volkstaal » en « spellingeenheid », maar men vergat meestal het Zuiden en zong liever de lof van Weiland en Siegenbeek.53
7. Assisendossiers en het academiecorpus
28Uit het voorgaande referentiekader blijkt duidelijk dat het taalgebruik tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden bepaald werd door een dubbele oppositie : het Nederlands tegenover het Frans enerzijds, en het zuidelijke Nederlands tegenover het noordelijke Nederlands anderzijds. In de volgende paragrafen tracht ik enkele aspecten van het taalgebruik zelf in kaart te brengen. Niet de taalkeuze -ik spits me nu geheel toe op de documenten in (een variëteit van) het Nederlands -maar wel de vorm en eigenschappen van de taal zelf komen hier aan bod. Voor ik hiertoe kan overgaan, wijd ik eerst kort uit over het gebruikte onderzoeksmateriaal en presenteer ik het corpus waarop mijn studie is gebaseerd.
29In november 2003 startte de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde (KANTL) met de opbouw van een uniek bronnencorpus om taalhistorisch onderzoek naar vroeg-negentiende-eeuwse gerechtelijke teksten uit heel Vlaanderen mogelijk te maken. De samensteller, Isabel Rotthier, vervaardigde een digitale beeldbank, bestaande uit circa 10 000 afbeeldingen van in het Nederlands gestelde manuscripten uit strafdossiers van de hoven van assisen (ongeveer 80 % van het totaal) en notariële akten (20 %). Steekproefsgewijs werden assisenbundels uit twee periodes (1823 en 1829) opgenomen, geografisch gespreid per provincie, met steeds een gelijk aandeel uit de hoofdplaats en uit kleinere gemeenten van een of meerdere perifere arrondissementen. Bovendien delen de opgenomen dossiers een thematische lijn (diefstallen)54.
30Gerechtelijke documenten bieden heel wat voordelen voor taalkundig onderzoek, hoewel er betrekkelijk weinig studies gebruik maken van vergelijkbaar materiaal. Allereerst zijn het vaak bronnen die voor heel Vlaanderen voor de gehele periode beschikbaar zijn, centraal bewaard in relatief goede omstandigheden, en waarop geen archiefselecties werden toegepast. Bovendien bevat een assisendossier een veelvoud aan documenten, gaande van soms weinig formele stukken op het lokale niveau (brieven, getuigenissen, smeekbedes) tot het routinewerk van professionele scribenten (aanklachten, verwijzingen, en het uiteindelijke vonnis). Ook sociolinguïstische achtergrondinformatie over afkomst en opleiding van de scribenten is vaak betrekkelijk gemakkelijk te achterhalen. Omdat het bovendien over handgeschreven teksten gaat, kan er een realistischer beeld geschetst worden van hoe het levende taalgebruik er in de onderzochte periode uitzag.
31In 2008 ging het eerste project van start dat van deze nieuwe bronnencollectie gebruik maakt. Dit artikel rapporteert dan ook over voorlopige resultaten, die kaderen in ruimer taalhistorisch onderzoek van het Centrum voor Linguïstiek aan de Vrije Universiteit Brussel. De bedoeling is om een selectie van circa 100 000 woorden diplomatisch te transcriberen en taalkundig te annoteren, met een flexibel en taalkundig verrijkt corpus als resultaat. Naast het respecteren van de oorspronkelijke geografische en temporele variabelen (per provincie: hoofdplaats versus periferie, 1823 versus 1829) worden de opgenomen documenten onderscheiden op basis van waar ze zich bevinden op de gerechtelijke ladder. Grosso modo komen processen-verbaal (lokaal niveau), getuigenverhoren en ondervragingen in eerste aanleg (arrondissementaal) en aktes van inbeschuldigingstelling (Brussel of Luik) in aanmerking, aangevuld met een beperktere groep verklaringen en brieven. Vanuit historisch of discours-analytisch perspectief is deze selectie mogelijk eveneens interessant, omdat drie maal min of meer hetzelfde verhaal uit de doeken wordt gedaan, maar steeds op een andere manier en vanuit een andere invalshoek.
8. Taalgebruik in gerechtelijke documenten
32De hieronder gepresenteerde analyses zijn gebaseerd op een eerste deel van het corpus dat momenteel wordt afgewerkt. Enkel processen-verbaal (ca. 17 000 woorden) en verhoren (ca. 18 000 woorden) uit de vijf Vlaamse provincies werden opgenomen. Merk nogmaals op dat er hier sprake is van « werk in uitvoering » en dat observaties en analyses vooralsnog van een tentatieve aard zijn. We bespreken slechts een facet van het taalgebruik, de spelling, als gevalsstudie, omdat dit deelaspect sterk gemarkeerd was in de normdiscussie tijdens de onderzochte periode, zoals uit de voorgaande alinea's is gebleken. Het belang van de orthografie kon in de vroege negentiende eeuw nauwelijks worden onderschat: als meest conventionele en zichtbare taalafbeelding werd de spelling vaak met de taal als geheel vereenzelvigd55. Andere aspecten als syntaxis, lexis en stijl komen in deze bijdrage niet aan bod.
33In het Noorden gold de spelling van Siegenbeek reeds langere tijd als officiële norm. Kort na het ontstaan van de Bataafse Republiek werd de agent van nationale opvoeding belast met de taak de Nederlandse grammatica en spelling te uniformiseren. De Leidse hoogleraar M. Siegenbeek publiceerde in 1804 zijn bekende Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal, die door het staatsbestuur werd aanvaard als enige officiële richtlijn voor onderwijs en administratie. Het zou ons te ver leiden om hier in te gaan op de grondslagen en eigenschappen van Siegenbeeks spellingssysteem. Hiervoor verwijzen we naar de verhandeling zelf of naar een bespreking in de rijkelijk aanwezige secundaire literatuur56.
34Toch was dit, zoals gezegd, niet de enige spelling in omloop. Typisch zuidelijke systemen als Des Roches uit 1761 en Behaegel uit 1817 werden al langere tijd gebruikt57. Daarbij circuleerde rond het einde van de achttiende eeuw een aanzienlijke hoeveelheid (her-)drukken van oudere taalboekjes voor het onderwijs, die vaak gelijkaardige zuidelijke spelwijzen voorstonden58. Voor deze studie hebben we ons beperkt tot enkele sjibbolets die vaak werden aangehaald wanneer over « Hollandse » en « Vlaamse » spellingen werd gesproken. Voor de noordelijke norm zijn dat <aa>, <ei>, <ij>, <ui>, en <uu>. Wat gedeelde zuidelijke kenmerken betreft, in hoofdzaak op basis van Des Roches : <ae>, <ey>, <y>, <uy>, en <ue>.
9. Vaststellingen en bespreking
35Een eerste observatie bij het nagaan van de spellingskenmerken is dat er amper scribenten zijn die exclusief zuidelijke of exclusief noordelijke kenmerken gebruikten. Velen hanteerden de Siegenbeekse <aa> bijvoorbeeld wel, maar hielden toch vast aan de zuidelijke <y>. Daarom leek het ons interessanter om de scores voor alle onderzochte kenmerken bij alle onderzochte scribenten te bespreken, eerder dan -zoals in vroegere studies59 -een scribent te klasseren als « Des Roches », « voornamelijk Des Roches », « Siegenbeek » of « voornamelijk Siegenbeek ». Door de schrijvers in groepen te behandelen probeer ik een (weliswaar beperkt) overzichtsbeeld te geven van de schrijfpraktijken tijdens een bepaalde periode in de administratie van een bepaalde regio.
36De resultaten per provincie tonen aan dat de noordelijke norm het best werd toegepast in Limburg, terwijl Brabant sterk zuidelijk is gekleurd. Limburg heeft kennelijk het minste invloed ondervonden van de zuidelijke speltraditie, mogelijk ook omdat een aanzienlijk deel van de provincie voor de Franse annexatie niet tot dezelfde staatkundige eenheid behoorde als de rest van de zuidelijke Lage Landen. Er bestaat amper onderzoek naar de verspreiding van taalnormen in de provincie Limburg (bijvoorbeeld in publicaties voor het onderwijs), en verdere studies zullen moeten uitwijzen hoe de Siegenbeekse norm in deze regio bekend werd.
37Als we vervolgens overgaan tot een diachronische analyse van de gegevens, kan al snel worden opgemerkt dat de verschillen tussen de twee onderzochte periodes groot zijn: voor 1829 tekenden we ongeveer de helft meer noordelijke spellingskenmerken op dan voor 1823. Dit bevestigt eerdere observaties in de secundaire literatuur, zoals Lode Wils' opmerking dat « in de administratie […] de Hollandse schrijfwijze snel door[drong] »60. Uiteraard is een omvattendere en gedetailleerdere analyse van meer bronnenmateriaal noodzakelijk, maar deze vaststelling lijkt erop te wijzen dat de vele taalminnende initiatieven zoals de Brugse Maatschappij van Schuermans en Spruyt niet zonder resultaten bleven. Ook op taalintern vlak lijkt het vernederlandsingsbeleid van Willem I succes te kennen.
38Toch wens ik hier onmiddellijk een belangrijke kanttekening bij te maken. Ook in 1823 hanteerde namelijk al een aanzienlijk deel van de scribenten een noordelijk gekleurd taalgebruik (42 % van de opgetekende vormen). Een verdere opsplitsing van de gegevens tussen de documenten die eerder lokaal werden opgesteld (processen-verbaal) en de iets formelere verhoren van getuigen en verdachten op arrondissementaal niveau, geeft aan dat de verschillen niet groot zijn. Dat betekent, met andere woorden, dat niet alleen de formeel getrainde griffiers uit eerste aanleg al in 1823 heel wat kenmerken van de officiële norm uit het Noorden in hun taalgebruik toepasten, maar dat ook reeds 46 % van de opgetekende tokens in processen-verbaal Siegenbeek volgden. De auteurs van deze laatste teksten waren vaak minder routineuze schrijvers, waarvan het -zeker voor de kleinere gemeentes aannemelijk lijkt dat ze minder oefening genoten dan de professionele griffiers die aan een rechtbank waren verbonden.
39De situatie in 1823, toen voor het eerst alle officiële documenten in het Nederlands moesten worden gesteld, lijkt dus minder lokaal gekleurd te zijn dan vaak werd aangenomen. Als we de bronnen zelf bekijken, kunnen we niet anders dan Van Goethems stelling bevestigen dat (nagenoeg) « overal een behoorlijke Nederlandse rechtstaal werd gehanteerd61 ». Mogelijk dacht de auteur hier eerder aan juridische dan aan taalkundige kenmerken, maar ook op het louter talige gebied mogen we concluderen dat het Nederlands zeker niet uitsluitend in een beperkte regionale kring kon worden begrepen. Dit lijkt dan ook ver verwijderd van de « Vlaamse dialecten en spellingen […] in het gerecht en in de akten, en in de administratie » waar Wils melding van maakt62, en niets lijkt te wijzen op Deneckeres bewering dat « ces documents [administratifs] étaient difficilement intelligibles dans une autre commune63 ». In geen enkel document dat wij doornamen, is er sprake van getranslitereerd dialect, en de bovenregionale communicatie kan slechts hoogst uitzonderlijk in het gedrang zijn gekomen door een overdadig gewestelijk gekleurd taalgebruik.
40Om af te ronden, wil ik wijzen op het belang dat de korte vereniging van de Lage Landen heeft gehad voor de status én de vorm van het latere Nederlands in België. Er kan dan niet enkel worden gedacht aan talrijke acties met het oog op status-én corpusplanning, maar ook het in kaart brengen van het reële taalgebruik in origineel bronnenmateriaal is cruciaal om wat er in een politiek bewogen tijd als de jaren twintig van de negentiende eeuw beweerd werd over taal af te meten aan taalkundige analyses van wat en hoe er daadwerkelijk werd geschreven. Hierbij lijkt het van belang om aan te geven dat de « mythe van het 18de-eeuwse taalverval » schromelijk overdreven is en dat de toestand ook in de beginjaren van de vernederlandste werking van het nieuwe staatsapparaat zelfs op lokaal vlak opmerkelijk goed was. De voorlopige vaststelling dat lokale instanties in enkele jaren tijd een behoorlijke overschakeling van het ene naar het andere spellingssysteem konden bewerkstelligen komt overeen met eerdere observaties in de Vlaamse gemeentekanselarijen64, waar men vaak van de ene op de andere dag probleemloos kon omschakelen van Frans naar Nederlands, en van Hollandse naar Vlaamse spellingssystemen (en omgekeerd). Dit kan alleen maar duiden op een hoge linguïstische en communicatieve competentie van de betrokken scribenten, en brengt me tot de conclusie dat een herevaluatie van het klassieke beeld van het Nederlands in Vlaanderen in deze periode dringend aan de orde is.
Notes de bas de page
1 Centrum voor Linguïstiek, Vrije Universiteit Brussel.
2 Zie bijvoorbeeld Jetje De Groof, Wim Vandenbussche en Eline Vanhecke, “Waarom ergeene eloquentie in het letterkundig Nederlandsch is”, in Verslagen en Mededelingen van de kantl, vol. 116, nr. 2, 2006, p. 255-277 ; Roland Willemyns, “De tweede generatie Westvlaamse particularisten”, in Verslagen en Mededelingen van de kantl, vol. 73, nr. 3 (overdruk), 1995, p. 1-36.
3 C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal, 5de herziene druk, Groningen, 1952, p. 66.
4 Tony Suffeleers, Taalverzorging in Vlaanderen. Een opiniegeschiedenis, Brugge/Nijmegen, 1979, p. 17.
5 Peter Burke, Towards a Social History of Early Modern Dutch, Amsterdam, 2005, p. 20.
6 Lode Wils, “Vlaams en Hollands in het Verenigd Koninkrijk”, in Dietsche Warande en Belfort, 1956, p. 527-28.
7 Gijsbert Rutten, “Standaardvariatie in de achttiende eeuw. Historisch-sociolinguïstische verkenningen”, in Nederlandse Taalkunde, vol. 13, nr. 1, 2008, p. 34-59.
8 In de praktijk ging het vooral om een toenoemende tweetaligheid onder de hoogste maatschappelijke klassen, niet om het opgeven van een taal voor een andere. Zie Wim Vandenbussche, “Status, spraak en schone schijn. Het taalgebruik van de toplaag in 19deeeuws Vlaanderen” in Tom Koole, Jacomine Nortier en Bert Tahitu, Artikelen van de Tweede Sociolinguistische Anéla-Conferentie, Delft, 2003, p. 479-485.
9 Suffeleers, Taalverzorging..., p. 17.
10 Cf. Joop Van der Horst, “Schreef J.B.C. Verlooy echt zo gebrekkig? Het 19de/20steeeuwse beeld van de 18de eeuw getoetst”, in Verslagen en mededelingen van de kantl, vol. 114, nr. 1, 2004, p. 71-82.
11 Wils, “Vlaams en Hollands...”, p. 528-29. Wils neemt deze en gelijkaardige stellingen 45 jaar na datum overigens bijna letterlijk over in het vulgariserende Waarom Vlaanderen Nederlands spreekt, Leuven, 2001.
12 Marcel Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823), Gent, 1954, p. 326.
13 Zie ook Rik Vosters en Wim Vandenbussche, “Wijzer worden over Willem? Taalgebruik in Vlaanderen ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (18141830)”, in Internationale Neerlandistiek, vol. 46, nr. 3, 2008, p. 2-22.
14 Zo bijvoorbeeld M.C. Van den Toorn, W.J.J. Pijnenburg, J.A. Van Leuvensteijn en Joop M. Van Der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse taal, 1997.
15 Nicoline Van der Sijs, Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het ABN, Den Haag, 2004, p. 53.
16 Gijsbert Rutten, “Taalgeschiedenis over de grenzen heen. De taalpolitiek van Willem I en het Noorden”, in Verslagen en mededelingen van de kantl, vol. 117, nr. 1, 2007, p. 103 118.
17 Voor een grondig overzicht van Willems taalpolitiek verwijs ik naar Floris Blauwkuip, De taalbesluiten van Koning Willem I, Amsterdam, 1920 en Albert De Jonghe, De taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1824-1830), Sint-Andries-bij-Brugge, 1967.
18 Merk op dat toen reeds een kwart van de Brusselse autochtone bevolking Franstalig was, en de stad nog steeds een thuis bood aan een aanzienlijk aantal migranten en revolutionaire bannelingen uit Frankrijk ; cf. Guy Janssens en Kris Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1830), Brussel, 2008, p. 47.
19 Eline Vanhecke, Stedelijke kanselarijtaal in Vlaanderen in de negentiende eeuw, Vrije Universiteit Brussel (onuitgegeven proefschift), 2007.
20 Herman Van Goethem, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht. 1795-1935, Brussel, 1990.
21 Vanhecke, Kanselarijtaal..., p. 368.
22 Van Goethem, Taaltoestanden..., p. 105.
23 Cf. Lode Wils, “De taalpolitiek van Willem I”, in Wetenschappelijke Tijdingen, vol. 4, nr. 44, 1985, p. 193-201 ; Roland Willemyns en Jetje De Groof, “Is de taalpolitiek van Willem I werkelijk mislukt?” in Saskia Daalder, Theo Janssen en Jan Noordegraaf, Taal in verandering, Munster, 2004, p. 185-91.
24 Voor meer informatie over deze en andere « kampioenen van de strijdliteratuur », zie de uitstekende bijdrage van Maurits SABBE, Uit den taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830, Antwerpen, 1939.
25 L.G. Visscher heeft deze kwestie uitgebreid besproken. Hij geeft toe dat « het gebruik der landstaal aanvankelijk aan eenige zwarigheid onderhevig was », maar relativeert door erop te wijzen dat nu geen problemen van onderlinge verstaanbaarheid meer voorkomen ; immers, zo stelt hij vast, « [d]e meeste spreken in hunne huisgezinnen nooit anders dan de Nederlandsche taal », en de talige vaardigheid van de zuidelijke afgevaardigden werd vaak onderschat. Lodewijk Gerard Visscher, Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal, Brussel, 1825, p. 144-48.
26 Geciteerd in De Jonghe, Taalpolitiek..., p. 122.
27 Van Goethem, Taaltoestanden..., p. 107-108.
28 De Jonghe, Taalpolitiek..., p. 121-31.
29 Johannes Matthias Schrant, “Redevoering over het noodzakelijke van het beoefenen der volkstaal voor den regtsgeleerde” in Johannes Matthias Schrant, Redevoeringen en verhandelingen, Gent, 1829, p. 69-92.
30 Schrant, “Redevoering...”, p. 85.
31 Schrant, “Redevoering...”, p. 90.
32 De Coninck van Outryve aan Van Maanen, in H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. Deel 8. Regeering van Willem I, 1815-1825, vol. 2, 's-Gravenhage, 1915, p. 422-23.
33 Er wordt in de literatuur verwezen naar het degelijke arsenaal juridische hulpmiddelen dat al snel verscheen, zoals vertalingen van wetboeken, naslagwerken, enzovoort. Bovendien waren er al semi-officiële vertalingen van wetteksten in omloop sinds de Franse periode, en mag de invloed van de codificatiebeweging in het Noorden niet worden onderschat. Zie Van Goethem, Taaltoestanden..., p. 114, en Guido Van Dievoet, “Het Nederlands als wetstaal in België in de negentiende en de twintigste eeuw”, in Pro Memorie, vol. 5, nr. 1, 2003, p. 96-118.
34 Van Goethem, Taaltoestanden..., p. 111.
35 Geciteerd in De Jonghe, Taalpolitiek..., p. 88-90.
36 De Jonghe, Taalpolitiek..., p. 90.
37 Prudens Van Duyse, De spellingsoorlog. Luimig heldendicht, in vier zangen, Gent, 1842, p. 38.
38 Van Duyse refereert hier naar de discussie over de of den als nominatief singularis voor het masculinum. De Vlaamse particularisten schreven hier den meester en den paus voor, en betoogden dat de paus een dwaling was, omdat men de man zo een oneigenlijk geslacht toeschreef. Zie F.L.N. Henckel, Nieuwe Vlaemsche spraek-konst, Gent, 1815, p. 135.
39 Pieter Behaegel, Nederduytsche Spraekkunst. Eerste boekdeel, Brugge, 1817, p. 250.
40 Pieter Behaegel, Nederduytsche Spraakkunst. Derde boekdeél, Brugge, s.a., p. xix.
41 Jetje De Groof, Taalpolitiek en taalplanning in Vlaanderen in de lange negentiende eeuw, onuitgegeven proefschift Vrije Universiteit Brussel, 2004, p. 136-37.
42 H.T. Colenbrander, Ontstaan der grondwet, 1814-1815. Bronnenverzameling. Deel 2 (1815), 1909, p. 502.
43 Uit een “Toegezonden stuksken” uit Leo De Foere, Le Spectateur Belge. Ouvrage historique, littéraire, critique et moral, Brugge, 1815, vol. 2, p. 101, waarschijnlijk uit de pen van de ultramontaanse theoloog Jan Frans Van de Velde. Zie René Felix Lissens, Een lectuur van « Le Spectateur Belge » (1815-1823) van Leo de Foere. Traditionalisme in actie, Gent, 2000, p. 109.
44 DE FOERE, Spectateur Belge..., vol. 1, p. 162.
45 Uit de titel van een lezing uit 1819, gehouden door Petrus van Genabeth voor de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal-en Letterkunde te Brugge. Zie Karel De Clerck, “Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijd”, in Spiegel der Letteren, vol. 6, 1963, p. 278.
46 De Foere, Spectateur Belge, vol. 21, p. 342.
47 Colenbrander, Gedenkstukken, deel 8, vol. 2, p. 598.
48 Josef Bernard Cannaert, Iets over de Hollandsche tael, noch voor, noch tegen, latende elk dienaengaende vry en verlet als naer goedvinden, in eenige familiaire brieven. Eerste stukske, Gend, 1823, p. 42-43.
49 Cannaert, Iets over de Hollandsche tael…, p. 7.
50 Cannaert, Iets over de Hollandsche tael…, p. 40.
51 De Jonghe, Taalpolitiek..., p. 91.
52 De Clerck, “Letterkundig leven...”, p. 278.
53 De Clerck, “Letterkundig leven...”, p. 281.
54 Voor meer informatie, zie Isabel Rotthier, “ 'In the picture'. Een bronnencorpus / beeldbank van juridische teksten uit de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden”, in Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal-en Letterkunde en Geschiedenis, vol. 60, 2007, p. 131-149.
55 Cf. Suffeleers, Taalverzorging, p. 18-19.
56 Matthys Siegenbeek, Verhandeling over de Nederduitsche spelling, ter bevordering van eenparigheid in dezelve, Amsterdam, 1804.
57 Jan Des Roches, Nieuwe Nederduytsche Spraek-konst. Derden Druk, oversien en verbetert doór den Autheur, Antwerpen, 1761. Tekstbezorging J.M. Van Der Horst, Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam, Münster, 2007 ; Behaegel, Spraekkunst, zoals hierboven besproken.
58 Cf. Jozef Smeyers, Vlaams taal-en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, Gent, 1959, en Gijsbert Rutten, “Lezen en schrijven volgens Verpoorten en Bincken. Onderwijsvernieuwingen in Antwerpen in de achttiende eeuw”, in E-Meesterwerk, vol. 2, 2009.
59 Bijvoorbeeld Karel De Flou, “Het Nederlandsch in België”, in Verslagen en Mededeelingen der kantl, 1930, p. 507-527.
60 Wils, “Vlaams en Hollands...”, p. 530.
61 Van Goethem, Taaltoestanden..., p. 114.
62 Wils, “Vlaams en Hollands...”, p. 530.
63 Deneckere, Histoire..., p. 326.
64 Vanhecke, Kanselarijtaal..., p. 361, p. 363-64, p. 367.
Auteur
Vrije Universiteit Brussel
Le texte seul est utilisable sous licence Licence OpenEdition Books. Les autres éléments (illustrations, fichiers annexes importés) sont « Tous droits réservés », sauf mention contraire.
Violences juvéniles sous expertise(s) / Expertise and Juvenile Violence
XIXe-XXIe siècles / 19th-21st Century
Aurore François, Veerle Massin et David Niget (dir.)
2011
Violence, conciliation et répression
Recherches sur l’histoire du crime, de l’Antiquité au XXIe siècle
Aude Musin, Xavier Rousseaux et Frédéric Vesentini (dir.)
2008
Du sordide au mythe
L’affaire de la traite des blanches (Bruxelles, 1880)
Jean-Michel Chaumont et Christine Machiels (dir.)
2009
L’avortement et la justice, une répression illusoire ?
Discours normatifs et pratiques judiciaires en Belgique (1918-1940)
Stéphanie Villers
2009
Histoire du droit et de la justice / Justitie - en rechts - geschiedenis
Une nouvelle génération de recherches / Een nieuwe onderzoeksgeneratie
Dirk Heirbaut, Xavier Rousseaux et Alain Wijffels (dir.)
2010
Des polices si tranquilles
Une histoire de l’appareil policier belge au XIXe siècle
Luc Keunings
2009
Amender, sanctionner et punir
Histoire de la peine du Moyen Âge au XXe siècle
Marie-Amélie Bourguignon, Bernard Dauven et Xavier Rousseaux (dir.)
2012
La justice militaire en Belgique de 1830 à 1850
L'auditeur militaire, « valet » ou « cheville ouvrière » des conseils de guerre ?
Éric Bastin
2012
Un commissaire de police à Namur sous Napoléon
Le registre de Mathieu de Nantes (10 vendémiaire an XII - 28 août 1807)
Antoine Renglet et Axel Tixhon (dir.)
2013
La Bande noire (1855-1862)
Le banditisme dans l'Entre-Sambre-et-Meuse et ses liens avec l'affaire Coucke et Goethals
Laure Didier
2013
« Pour nous servir en l'armée »
Le gouvernement et le pardon des gens de guerre sous Charles le Téméraire, duc de Bourgogne (1467-1477)
Quentin Verreycken
2014